Energiearmoede en energie- en klimaatbeleid: ongewenste of inherente verstrengeling?

Toyah Rodhouse en Aad Correljé

We zitten in de ontvangstruimte van het gemeentehuis van een willekeurige, middelgrote gemeente in Nederland. De koffie is geserveerd, de koekjes zijn genuttigd en de ‘ons kent ons’ gesprekken rond de koffietafel zijn gevoerd. Dit is de laatste avond van het participatieproces waarin inwoners mee konden praten over hoe de gemeente aardgasvrij kan worden, en vooral ook, hoe liever niet. Dit was opzettelijk een proces van ‘ophalen, niet zenden’. En dus is er geparticipeerd en gediscussieerd, plenair en in groepjes. Ook zijn er enquêtes ingevuld en facebookberichten geplaatst.

Op deze laatste avond wordt er ‘opgehaald’ met de Mentimeter. Dit online participatie-instrument toont binnen enkele seconden wat de aanwezigen – die met hun mobieltjes allemaal een stem hebben gekregen – als prioriteit in de aardgasvrij transitie zien. Na de gebruikelijke technische opstartproblemen (“handje opsteken kan ook hoor! Dat is toch veel makkelijker?”)  verschijnen de eerste grafiekjes op het scherm voor in de zaal.

De beleidsmedewerkers van de gemeente hebben stellingen voorbereid. Eén stelling valt ons, observerende onderzoekers achterin de zaal, op: Een aardgasvrije stad mag niet leiden tot een grotere welvaartsongelijkheid. Volgens de Mentimeter zijn vrijwel alle aanwezigen het eens met deze stelling – ogenschijnlijk eensgezind. Tja… Iedereen wil wel een samenleving met minder armoede. Echter, hoe daar te komen is vaak het onderwerp van onenigheid. Zo ook op deze participatieavond. De discussie die losbarst nadat het grafiekje van de Mentimeter is gepresenteerd gaat over verschil in draagkracht, vooral tussen de aanwezigen (“wij kunnen het wel betalen”) en de minima huishoudens die juist niet aanwezig zijn op dit soort bijeenkomsten. Het gaat over marktwerking, kennis en kunde, en de verantwoordelijkheden en verplichtingen van overheden tot het dichten van die kloof. En het gaat over prioriteiten. Een van de aanwezige inwoners zegt op een gegeven moment, enigszins sarcastisch: ‘ja, wereldvrede is ook belangrijk’. Hoe dit te interpreteren?

Een mogelijke interpretatie is: er lijkt iets verborgen te zitten in dat ‘ook belangrijk’ en de schijnbare willekeur van het onderwerp ‘wereldvrede’. Dit suggereert dat er tal van zaken van belang zijn op deze wereld; maar moeten we ze hier allemaal aan deze tafel bespreken? Armoede is een groot probleem en het tegengaan ervan een nobel streven, maar wat heeft het te maken met de energietransitie? Gaan we er nu van alles bijhalen? We zien onszelf nu al voor een enorme opgave staan. Het CO₂-neutraal maken van de Nederlandse gebouwde omgeving is een ongelofelijk complex, onzeker en multidimensionaal probleem. Er zijn talloze opvattingen over hoe die CO₂-neutraliteit te bereiken; het transitiepad is verre van uitgestippeld. Moeten we de opgave nu nog moeilijker maken door het tegengaan van energiearmoede ook nog eens toe te voegen aan de lijst van transitiedoelen?

Een kwestie van ongewenste verstrengeling…

Deze interpretatie gaat uit van een onverenigbaarheid van doelen en waarden. Wat er allemaal nodig is voor het ‘klimaat’ is moeilijk op één lijn te krijgen met het brede welzijn van ‘gewone mensen’. Deze vermeende  onverenigbaarheid zien we constant terugkomen in het debat. De energietransitie wordt neergezet als  een zero-sum game: klimaatwinst zal per definitie leiden tot verlies aan welvaart voor de ‘gewone mens’, net als dat het betaalbaar houden van energie voor deze gewone mens enkel mogelijk is met een weinig ambitieus energie- en klimaatbeleid.

De één zegt dat een te grote nadruk op de sociale kant van de transitie zal verhinderen dat er snel grote stappen gemaakt kunnen worden. ‘Wat we nodig hebben voor een snelle energietransitie is een akkoord dat die transitie zo voortvarend en efficiënt mogelijk laat verlopen. (…) Hoe ambitieuzer hoe beter. Alles moet uit de kast (…) Daarom moeten er met zo’n akkoord juist niet ook nog allerlei andere fraaie doelstellingen worden nagestreefd, bijvoorbeeld over een eerlijke inkomensverdeling in Nederland. Wie het klimaat wil redden en met dezelfde maatregelen de armoede wil bestrijden, doet beide maar half’ , aldus columnist Mathijs Bouman in het Financieele Dagblad [1].

De ander stelt dat de transitie tot een vergroting van energiearmoede zal leiden en daarom in zijn huidige vorm onacceptabel is. Energiearmoede – een situatie waarin huishoudens zich minder energie of andere consumptie kunnen veroorloven dan maatschappelijk gezien als redelijk wordt verondersteld – gaat over mensen die in de kou zitten, die de energierekening niet kunnen betalen, en die moeten kiezen tussen eating or heating [2]. Te snel, teveel willen veranderen is slecht, want het is disruptief. Er zijn teveel risico’s, en het is te duur, te oneerlijk en te onrechtvaardig.

(On)Rechtvaardigheid dient zo al snel als instrumentele rechtvaardiging voor bepaalde vormen van actie, terwijl het andere actievormen uitsluit. Dit horen we bijvoorbeeld van sommige grotere milieuorganisaties. Zo zegt Donald Pols van Milieudefensie, ‘als we niet eerlijk omschakelen, verspelen we draagvlak bij burgers en vertraagt de transitie’ [3]. In een eerlijke transitie volgens Pols moeten de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen, en de grootste vervuilers betalen. Dit zijn sterke rechtvaardigheidsprincipes die benadrukken dat zwakkeren ontzien moeten worden en schuldigen moeten betalen. Deze principes zijn diep ingebed in ons maatschappelijk bewustzijn. De suggestie dat deze principes momenteel niet nageleefd worden is al voldoende om verandering te rechtvaardigen. Deze principes drijven ons ook tot het aanwijzen van ‘slechteriken’ en schuldigen. Pols identificeert bijvoorbeeld de grootste vervuilers, die met ‘inkomenspolitieke’ spelletjes de hoognodige veranderingen tegenhouden. ‘Zodra het gaat over klimaatbelastingen, dan wordt gedreigd met vertrek’.

Het refereren naar de ongelijke impact van de transitie op het inkomen van verschillende partijen is een politiek spel van vertragen, uitstellen, van vingertjes wijzen, twijfel zaaien, aarzeling opwekken en zwartmaken. Dit spel wordt gespeeld door eenieder die verwacht iets te verliezen in de transitie. Wie recentelijk de Telegraaf heeft opengeslagen, zal ‘inkomenspolitiek’ herkennen en wellicht ook onderschrijven als onwenselijk [4]. Dit soort spelletjes moeten voorkomen worden, zo zegt Pols, door klimaatbeleid en inkomensbeleid gescheiden houden. Zeker, het klimaatbeleid zal niet overal en bij iedereen op dezelfde wijze doorwerken. Dat is niet te voorkomen, maar daarmee niet onoverkomelijk – de overheid kan dit na de tijd wel corrigeren.

Een eerlijke transitie, zo volgt uit het bovenstaande, dat is een transitie waar klimaat en inkomen uit elkaar moeten worden gehouden. Als we een rechtvaardige en snelle transitie willen, kunnen we energiearmoede maar beter weglaten van de agenda in nationale discussies over klimaatbeleid of lokale participatieavonden over een aardgasvrije bebouwde omgeving.

…of een kwestie van inherente verstrengeling?

Dit is kortzichtig. De assumptie dat sociale waarden en fysieke energie infrastructuren los van elkaar gezien kunnen worden – en dus ook los van elkaar ontwikkeld kunnen worden – is fout, en leidt zeker niet tot meer rechtvaardigheid en waarschijnlijk ook niet tot een snellere transitie. Ten minste, dat zeggen onder andere sommige raadsleden van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) in hun recent gepubliceerde bundel ‘Sturen op sociale waarde van infrastructuur’. Energie infrastructuren zijn verbindende systemen, aldus de auteurs, waarin sociale waarden verweven zijn met technische en fysieke infrastructuur [5]. Infrastructuur – hoe het is aangelegd, hoe het functioneert, wat het verbindt, en wie het verbindt – biedt ons inzichten in welke sociale waarden door een samenleving van belang worden geacht.
Vanuit dit perspectief is energiearmoede geen ‘bijproduct’ – een ietwat nadelig neveneffect van een verder perfect werkend systeem, waar op simpele wijze voor gecorrigeerd kan worden via het belastingbiljet –  en zeker geen politiek argument dat enkel ingezet wordt ter vertraging van de duurzame herontwikkeling van dat systeem. Energiearmoede is een inherent, integraal, onderdeel van het systeem waarbinnen we energie produceren, verhandelen en gebruiken. Met het gebruiken en in stand houden van het energiesysteem accepteren we de onderliggende distributie van kosten en baten onder verschillende groepen in de samenleving. Bovendien hebben we impliciete grenzen waarbinnen energiearmoede in dit systeem acceptabel wordt geacht.

In  ons huidige energiesysteem zijn betaalbaarheid en toegang als waarden diep verweven in en met de bestaande sociale, institutionele en technische infrastructuur. We zien dat de levering van kubieke meters gas en kilowatturen elektriciteit (ofwel, energie) aan eindgebruikers door middel van individuele transacties geregeld wordt. De huidige organisatie van onze energievoorziening is primair gericht op het bewerkstelligen van efficiëntie en betaalbaarheid door concurrentie in de leverantie en het verschaffen van vrije keuze in energiedragers, leveranciers en apparatuur voor eindgebruik aan de consumenten. Het transport van stroom en gas door de netten naar de huizen en het meten van de afgenomen energie is daarentegen collectief geregeld. Wat betreft de toegang is er gekozen voor gereguleerd netbeheer waarmee universele aansluiting van huishoudens op de energie infrastructuur geregeld is. Ook is de verantwoordelijkheid voor de betrouwbaarheid van het net belegd bij partijen die in handen zijn van – en dus uiteindelijk rapporteren aan – publieke instanties. De kosten hiervan worden collectief gedragen; ze worden gesocialiseerd. Het systeem is dus zo ingericht dat iedereen in Nederland in principe toegang heeft tot betrouwbare en betaalbare energie.

Toegang is natuurlijk niet hetzelfde als daadwerkelijk kunnen gebruiken. Op dit moment zijn er ruim 750.000 huishoudens die maandelijks moeite hebben om hun energierekening te betalen [6]. Energiearmoede bestaat al, en neemt ook al jaren toe. In Nederland is tussen 2006 en 2009 het percentage huishoudens dat meer dan 10% van het gezamenlijke inkomen kwijt is aan energiekosten met 40% gestegen [7]. Dit wordt tot op zekere hoogte stilzwijgend door ons allen geaccepteerd.

Nu er iets moet gaan veranderen, worden we ons als samenleving plots bewust van de grenzen van onze acceptatie. En dit is ook nodig, want het zijn juist deze grenzen die de komende jaren een rol zullen spelen in de transitie én vervolgens nog voor tientallen jaren diep verweven zullen zijn in en met de nieuwe infrastructuur.

We kunnen naar een rechtvaardig systeem, maar dit vereist wel een expliciete inbedding in de besluitvorming van waarden als toegankelijkheid, betaalbaarheid, gelijkheid en inclusiviteit, en van de parameters die we voor deze waarden acceptabel vinden, in de energievoorziening voor de toekomst. Dit vereist ook, dat we de waarden en parameters die door anderen dan onszelf naar voren worden gebracht via politieke en publieke, formele en informele podia, serieus in overweging nemen in plaats van deze weg te zetten als ‘inkomenspolitiek’. Trekken we dit door naar infrastructuurontwikkeling dan geldt: we kunnen verdere toename van welvaartsongelijkheid tegengaan, maar dit vergt wel een serieuze heroverweging van de manier waarop we bepaalde componenten van het nieuwe systeem op een gestructureerde manier collectief gaan aanbieden en aanleggen, en hoe we kosten en baten daarvan gaan socialiseren.

Waardenconflict als valse retoriek

Bij een collectieve aanpak waarin aanleg- en exploitatiekosten op een slimme(re) manier gesocialiseerd worden over de verschillende groepen gebruikers en in de tijd, blijkt ook de notie dat ‘energiearmoede een bedreiging voor de transitie is’  een valse retoriek. Waarom zou het aardgasvrij maken van Nederland moeten leiden tot welvaartsongelijkheid? En waarom zouden investeringen in het tegengaan van energiearmoede een ‘verlies’ inhouden voor het bereiken van CO₂-neutraliteit?

Anders dan in het huidige systeem, waar de consumentenprijs na belastingen sterk bepaald wordt door de variabele kosten van gas en kolen, zullen in het toekomstige systeem de vaste kosten van investeringen in de benodigde opwek- en transportinfrastructuur een veel groter aandeel van de uiteindelijk prijs uitmaken. Specifieke keuzes in het collectiviseren van (delen van) het systeem en het reguleren en socialiseren van die systeemkosten, maken het mogelijk een CO₂-neutrale voorziening van energiediensten te koppelen met (energie)armoedebestrijding. Als we bijvoorbeeld de notie van ‘gereguleerde infrastructuur’ van windturbines, zonnepanelen, geothermie en transport ook onder de voordeur doortrekken, naar de warmtepomp of warmtewisselaar die warmte levert in een goed geïsoleerd huis, zouden we de financieringskosten daarvan over lange termijn gespreid in de vaste netwerkvergoeding kunnen opnemen. Dit geldt zowel voor bestaande en nieuwe woningen. Een warmtepomp en stadsverwarming worden dan ineens ook betaalbaar voor huishoudens met beperkte mogelijkheden om van tevoren veel te investeren. Schaal en de vaste, gereguleerde en stabiele, vergoeding zouden tot lagere kosten leiden en dus tot een lager tarief. Wie weet zouden minima huishoudens dus zelfs kunnen besparen op hun energierekening, in plaats van meer dan €300,00 duurder uit te zijn per jaar. Met dergelijke oplossingen zou zelfs kunnen blijken, dat koopkracht van minima omhoog zou kunnen gaan in de transitie. Zouden armoedebestrijding en CO₂-neutraliteit dan niet hand in hand kunnen gaan?

‘Wereldvrede is ook belangrijk in de transitie’, daar kunnen we wel tegen pleiten. Het is niet wenselijk wereldvrede als additioneel doel te stellen in de energietransitie, en een lokale participatieavond over aardgasvrij biedt niet het juiste podium om zorgen hieromtrent te delen. ‘Energiearmoede is ook belangrijk, juist waar mensen zelf kunnen meepraten over de grenzen aan energiearmoede die zij nu én in de toekomst acceptabel vinden’, daar valt vanuit het perspectief van inherente waardenverstrengeling  echter niets tegen in te brengen.

[1] https://fd.nl/opinie/1240787/kindgebonden-isolatietoeslag

[2] PBL, 2018. Meten met twee waarden. Een studie naar de betaalbaarheid van de energierekening van huishoudens: 15.

[3] http://m.energiepodium.nl/opinie/item/inkomenspolitiek-van-bedrijven-blokkeert-klimaatbeleid

[4] Zie bijvoorbeeld: https://www.telegraaf.nl/nieuws/3185228/draak-van-een-klimaatlobby

[5] WRR, 2018. Sturen op sociale waarden van infrastructuur: 9. Verkrijgbaar via https://www.wrr.nl/publicaties/publicaties/2018/09/19/sturen-op-sociale-waarde-van-infrastructuur

[6] ECN, 2017. Rapportage Energiearmoede. Effectieve interventies om energie efficiëntie te vergroten en energiearmoede te verlagen.

[7] WRR, 2018. Sturen op sociale waarden van infrastructuur: 30.

Boze aapjes en zaken van waarde: over rechtvaardigheid in energieprojecten

In het bekende experiment van Frans de Waal en Sarah Brosnan krijgt een kapucijnaapje een stukje komkommer terwijl het ziet dat een ander aapje een druif krijgt. Nu lust een kapucijnaapje heus wel komkommer, maar een druif is veel lekkerder. Uit woede over zoveel onrecht gooit het aapje het stukje komkommer naar zijn verzorger.

Het filmpje van dit experiment is vooral zo grappig omdat het gedrag van het aapje zo herkenbaar is. Onrecht leidt tot boosheid, bij aapjes, bij kinderen, bij mensen en bij groepen van mensen. Zo kun je ook de emotionele aard van protesten tegen nieuwe energieprojecten zien: of het nu gaat om windmolenparken, gasboringen of  hoogspanningskabels, mensen voelen dat hen onrecht wordt aangedaan en hiertegen komen ze in verweer.

Vaak wordt zulke woede gezien als weinig constructief. Het zijn onderbuikgevoelens die niet bijdragen aan een ‘goed’ debat dat kan leiden tot een rationeel besluit. Zoals je van het boze aapje kunt stellen dat zijn woede ‘irrationeel’ is, immers een stukje komkommer is beter dan helemaal géén stukje komkommer, kun je ook twijfelen aan de rationaliteit van de protesteerders tegen energieprojecten. Immers, deze tegenstanders, zo wordt nogal eens gesteld, zouden toch moeten weten dat nieuwe energieprojecten noodzakelijk zijn, omdat we uit naam van duurzaamheid en verdwijnende fossiele bronnen op zoek moeten naar alternatieve vormen van productie, distributie en consumptie – ook in hun directe omgeving.

Waar het bij protesten in feite op neerkomt, zo valt nogal eens te horen, is kortzichtig en zelfzuchtig ‘Nimby’-gedrag. Mensen stellen hun eigen belangen zoals het willen hebben van een mooi uitzicht boven het algemeen belang van een duurzame energievoorziening met het nastreven van hun eigen belang verstoren ze democratische regels van het spel. De besluitvormers daarentegen zeggen nauwgezet officiële afwegings- en inspraakprocedures te volgen zodat dat van hun kant fair play wél gegarandeerd is.

Maar dergelijke reacties schieten tekort, omdat hierbij de fundamentele rol van rechtvaardigheid in een democratische samenleving wordt ontkend. Laten we aan de hand van ons aapje ontleden waar rechtvaardigheid nu eigenlijk op neerkomt en wat de rol van rechtvaardigheid in een democratisch stelsel precies is.

Democratie als rechtvaardigheidssysteem

Om te beginnen is er sprake van een goed waaraan waarde wordt gehecht, bij het aapje een stukje fruit, maar je kunt ook denken aan een snoepje, of een beloning of een straf, dat wordt verdeeld onder een groep individuen (of, zoals we straks zullen zien, soms een groep van groepen). Deze verdeling wordt eerlijk gevonden als elk individu binnen een bepaalde groep een gelijk deel krijgt (tenzij iemand er harder voor gewerkt heeft – maar dat laten we hier even buiten beschouwing). Zo krijgen kinderen in het gezin een gelijk aantal snoepjes en de gasten op een verjaardag een even groot stuk taart.

Een gezin of verjaardagsfeest is overzichtelijk. Je weet wat de zaken zijn die verdeeld worden en conflicten over die verdeling zijn meestal wel in de minne te schikken. Maar ook binnen een samenleving als geheel moeten zaken van waarde worden verdeeld en conflicten worden opgelost. Om dat mogelijk te maken zijn er regels. Je zou zelfs kunnen zeggen dat een samenleving uit weinig meer bestaat dan uit een verzameling mensen overeengekomen zijn bepaalde regels te volgen over hoe die verdelingsconflicten op te lossen zijn.

Om die regels te handhaven was ooit een vorst nodig die boven alle partijen stond. Dat werkt goed, maar is niet echt eerlijk, omdat het ongelijkheid (in dit geval tussen de vorst en onderdanen) als uitgangspunt neemt. Een democratie, daarentegen, neemt eerlijkheid als norm: in een democratische stelsel is de gelijkheid van de kinderen binnen een gezin of van de gasten op een verjaardagspartij tot algemeen principe verheven. Niemand heeft een hogere rang dan een ander. De ‘truc’ die een dergelijke alomvattende gelijkheid mogelijk maakt is de invoering van formele regels die voor iedereen gelden. Wetboeken, officiële procedures, democratische arrangementen zorgen ervoor dat de regels een objectieve status krijgen. Ze zijn dus van niemand in het bijzonder en dat vinden we wel zo eerlijk. Waar ooit de verdeling van beloning en straf de taak van de vorst was, vindt de verdeling van lusten en lasten plaats door middel van toepassing van neutrale regels.

Dat klinkt mooi en dat is het ook. Maar het is ook zeer moeilijk. Want in een samenleving gaat het niet zomaar om een stuk komkommer, een snoepje of een taart. Het gaat om de verdeling van zaken van waarde waarvan niet altijd duidelijk is wat ze precies zijn en hoe ze samen hangen met andere zaken. Zo komt bij plaatsing van een windmolen al snel een aantal verschillende zaken aan de orde die ‘verdeeld’ moeten worden: investeringskosten, inkomen, milieudoelen gesteld op verschillende administratieve niveaus, schone stroom, aantasting van de leefomgeving en ga zo maar door. Al die zaken en waarden spelen door elkaar heen en zijn zelfs met elkaar verbonden.

Wat het nog moeilijker maakt is dat er nieuwe waarden kunnen opkomen tijdens een besluitvormingsproces. Omwonenden kunnen zich overdonderd voelen door een besluit en om meer transparantie vragen. Ze kunnen zich buitenspel gezet voelen en als gevolg meer inspraak eisen. Die nieuwe waarden komen bovenop de waarden die in formele kaders zijn vastgelegd. Dit leidt weer tot een paradoxale situatie: de omwonenden hechten er veel belang aan dat nieuwe waarden worden meegenomen, want het is voor de rechtvaardigheid van het besluitvormingsproces noodzakelijk dat alle waarden worden verdeeld; terwijl de besluitvormers vasthouden aan de formeel afgesproken waarden, want die borgen, met hun objectieve karakter, immers de rechtvaardigheid van het proces.

Een tweede moeilijkheid is dat nooit precies duidelijk is wie of wat de samenleving is of wie die samenleving vertegenwoordigt en bovenal wie of wat bepaalt wat zaken zijn die van algemeen belang zijn – zaken met waarde voor ons allen. Is het de nationale regering, ambtenaren, het ‘volk’, of het maatschappelijke middenveld (bijvoorbeeld verzameld aan de klimaattafels)? Wie mag er nu zeggen wat goed is voor Nederland als samenleving? Een besluitvormer mag wel menen dat een beslissing in het algemeen belang is genomen, maar alleen het volgen van de geëigende procedures is daar niet zomaar een garantie voor. Dit heeft ook weer te maken met een ander probleem: de regels als zodanig mogen dan wel objectief en neutraal zijn, ze moeten uiteindelijk worden geïnterpreteerd en toegepast door mensen van vlees en bloed, werkzaam voor organisaties, met belangen en vooroordelen.

Al deze factoren dragen ertoe  bij dat rechtvaardigheid nooit eenvoudig is en dat er weinig nodig is om onrechtvaardigheidsemoties op te wekken die tot protesten kunnen leiden. Het kan altijd gebeuren dat gestelde waarden en de toepassing van regels in de loop van de tijd worden aangevochten. In conclusie kan gesteld worden dat een democratisch besluit neerkomt op de afweging van verschillende waarden. Maar wie of wat bepaalt welke waarden dat allemaal zijn en welke het zwaarst wegen als ze conflicteren is niet van tevoren gegeven.

Hier komt het laatste aspect van rechtvaardigheid om de hoek kijken. De ervaring van onrecht uit zich altijd emotioneel. Dat lijkt weinig constructief, net als het aapje dat een prima eetbaar hapje weggooit, maar dat is het zeker niet. Onrechtvaardigheidsgevoelens wijzen op ervaren ongelijkheid, zonder dat altijd precies duidelijk is waar die ongelijkheid precies in zit. Vanuit de analyse die hierboven gemaakt is kun je stellen dat die ervaring van ongelijkheid veroorzaakt wordt doordat bepaalde waarden niet goed meegewogen zijn in de besluitvorming. Het laat zien dat het soms helemaal niet duidelijk is wat een rechtvaardige verdeling van lusten en lasten zou moeten zijn in de energietransitie. Omdat er geen eenduidig antwoord is op wat rechtvaardig is, is die boosheid een aanknopingspunt om met elkaar in gesprek te gaan over het pakket aan waarden die aandacht behoeven. En daarmee wordt het besluit alleen maar beter.