Wat voor omgevingsmanager ben jij? Doe de zelftest!

In tijdschriften voor tienermeiden staan vaak zelftests waarmee je via een serie korte vragen erachter kunt komen wat voor soort persoonlijkheid, relatie, of haartype je hebt. In die traditie is er nu ook een zelftest voor omgevingsmanagers in de energiesector. Aan de hand van 7 stellingen verken je je opvattingen over de rol en taak van omgevingsmanagers. Op de volgende pagina laten we zien hoe jouw uitkomst zich verhoudt tot de drie perspectieven op omgevingsmanagement die naar voren kwamen in ons recente onderzoek.

Vul per stelling in of je het er zeer mee eens, zeer mee oneens bent of er neutraal tegenover staat. Als je er geen sterke mening over hebt, vul dan neutraal in.

Klik hier voor de uitslag.

Hoe is deze zelftest tot stand gekomen?

Deze stellingen van de zelftest zijn een geselecteerd uit een set van 57 stellingen die door onderzoeker Elisabeth van de Grift samengesteld is om een Q-methodologie studie uit te voeren. Deze 57 stellingen over omgevingsmanagement zijn opgesteld op basis van verkennende interviews, gesprekken en documentonderzoek. Vervolgens heeft Elisabeth omgevingsmanagers (of zij die ‘omgevingsmanagement doen’) gevraagd deze stellingen over hun rol- en werkopvatting te sorteren door middel van een Q-sort afgebeeld op de foto linksonder. Helemaal links liggen de stellingen waar men het zeer mee eens is (score 5), en helemaal rechts de stellingen waar men het zeer mee oneens is (score -5).

Op basis van een statistische analyse zijn onder de deelnemers drie perspectieven op omgevingsmanagement ontwaard. De stellingen in de zelftest zijn ‘onderscheidende’ stellingen; stellingen die sterk naar voren komen binnen één perspectief en /of waar de verdeling van punten (dus hoe ver links en of rechts ze in de Q-sort neergelegd zijn) het grootste is. In de antwoorden staat tussen haakjes welke score (dus hoever links/positief en rechts/negatief ze werden neergelegd binnen het bijbehorende perspectief.

De zelftest heeft een aantal methodologische beperkingen waardoor de uitkomsten niet altijd overeen komen met de drie geïdentificeerde perspectieven. Ten eerste worden in de q-sort deelnemers gevraagd stellingen te sorteren, ze scoren dus relatief aan elkaar in de q-sort (‘ik ben het hier meer/minder mee eens dan met de andere stellingen) en niet absoluut zoals in de zelftest (‘ik ben het hier erg mee eens/oneens’). Het onderscheidende vermogen van een stelling kan komen door het belang van de stelling zelf OF doordat men vooral de andere stellingen niet belangrijk vond. De zelftest kent geen relatieve score, dus kan een vertekent beeld geven. Ten tweede passen veel mensen niet uitsluitend binnen een perspectief, ze combineren vaak elementen van twee of soms zelfs alle perspectieven.

Klik hier voor de uitslag en uitleg.

Wat voor omgevingsmanager ben jij? Uitslag en uitleg.

Zojuist heb je de zelftest voor omgevingsmanagers gedaan. Je gaf van zeven stellingen aan of je het eens of oneens was. Hieronder vindt je de uitslag. Heb je de zelftest nog niet gedaan? Doe dat dan hier alsnog.

Hieronder staan de stellingen nogmaals uitgeschreven. Schrijf de letter(s) op die corresponderen met het vakje dat je hebt aangekruist per stelling.

De uitslag

Tel de A, B en Cs bij elkaar op en vindt hieronder welk perspectief bij jou hoort.

Voornamelijk A: Omgevingsmanagement als
co-creatie en de omgevingsmanager als intermediair

Het werkelijk kennen en begrijpen van belangen en zorgen (gerelateerd aan projectplannen) van omwonenden staat centraal in je werk. Je houdt je grotendeels bezig met het communiceren en vertegenwoordigen van de ondervertegenwoordigde ‘buitenwereld’ in jouw eigen organisatie. Je bent ook veel bezig met het managen van interne stakeholders en tegelijkertijd pleiten voor nut en noodzaak van omgevingsmanagement intern. Je hebt een proactieve houding richting conflict en weerstand. Je doet erg je best om ruimte en mogelijkheden te creëren voor maatwerk in elke lokale gemeenschap.

Voornamelijk B: Omgevingsmanagement als projectmanagement: alles onder controle

Je hoofdtaak is projectontwikkeling, onderwijl rekening houdend met omwonenden. Je interne organisatie zit op 1 lijn: omgevingsmanagent en de omgevingsmanager is onderdeel van het team. Je onderhoudt professionele relaties met omwonenden, er zijn duidelijke ‘rules of engagement’. Je wilt weerstand liever voorkomen, maar niet vermijden. Het hoort bij de praktijk van omgevingsmanagement.

Voornamelijk C – Projectontwikkeling: Omgevingsmanagement is niet mijn verantwoordelijkheid

Projectontwikkeling is het doel/ de focus van je werk. Er is een tijd en plaats voor inspraak van omwonenden binnen formele besluitvorming. Als omgevingsmanager moet je wet- en regelgeving volgen, niet meer, niet minder. Een omgevingsmanager is niet in een legitieme positie om lokale belangen binnen projectplanning te waarborgen. Conflict/weerstand is een ‘fact of life’, maar is niet iets waar je actief mee aan de slag gaat.

Pas je niet helemaal binnen één categorie, dan kan dat door de methodologische beperkingen van de zelftest komen.

Wat leren we hier nu van?

Deze studie laat zien dat er een heterogeen beeld leeft van de rol en praktijk van omgevingsmanagers. Dat hoeft geen probleem te zijn, elk project en elke omgeving behoeven een eigen aanpak. In dit onderzoek kwamen vier kernthemas/vragen naar voren waarop de perspectieven sterk verschillen:

  • Hoe zie je de grenzen tussen je organisatie en de buitenwereld? Als overbrugbaar of strikt? Zijn belangen, wensen en visies van burgers makkelijk naar binnen te brengen?
  • Hoe ga je om met conflict? Is het nuttig, als bron van kennis over wat de omgeving belangrijk vindt? Wil je het voorkomen of vermijden?
  • Wie is verantwoordelijk voor omgevingsmanagement? Kun je als omgevingsmanager, m.n. zij die in private ondernemingen werken, publieke belangen dienen? Is dat legitiem?
  • Hoe ga je om met je eigen organisatie? Staan alle neuzen dezelfde kant op, of besteed je veel werktijd aan collega’s overtuigen van je aanpak?

Deze studie en bovenstaande vragen kunnen helpen om te verkennen welke aanpak passend is, maar ook om verwachtigen over omgevingsmanagement uit te spreken.

Energiearmoede en energie- en klimaatbeleid: ongewenste of inherente verstrengeling?

Toyah Rodhouse en Aad Correljé

We zitten in de ontvangstruimte van het gemeentehuis van een willekeurige, middelgrote gemeente in Nederland. De koffie is geserveerd, de koekjes zijn genuttigd en de ‘ons kent ons’ gesprekken rond de koffietafel zijn gevoerd. Dit is de laatste avond van het participatieproces waarin inwoners mee konden praten over hoe de gemeente aardgasvrij kan worden, en vooral ook, hoe liever niet. Dit was opzettelijk een proces van ‘ophalen, niet zenden’. En dus is er geparticipeerd en gediscussieerd, plenair en in groepjes. Ook zijn er enquêtes ingevuld en facebookberichten geplaatst.

Op deze laatste avond wordt er ‘opgehaald’ met de Mentimeter. Dit online participatie-instrument toont binnen enkele seconden wat de aanwezigen – die met hun mobieltjes allemaal een stem hebben gekregen – als prioriteit in de aardgasvrij transitie zien. Na de gebruikelijke technische opstartproblemen (“handje opsteken kan ook hoor! Dat is toch veel makkelijker?”)  verschijnen de eerste grafiekjes op het scherm voor in de zaal.

De beleidsmedewerkers van de gemeente hebben stellingen voorbereid. Eén stelling valt ons, observerende onderzoekers achterin de zaal, op: Een aardgasvrije stad mag niet leiden tot een grotere welvaartsongelijkheid. Volgens de Mentimeter zijn vrijwel alle aanwezigen het eens met deze stelling – ogenschijnlijk eensgezind. Tja… Iedereen wil wel een samenleving met minder armoede. Echter, hoe daar te komen is vaak het onderwerp van onenigheid. Zo ook op deze participatieavond. De discussie die losbarst nadat het grafiekje van de Mentimeter is gepresenteerd gaat over verschil in draagkracht, vooral tussen de aanwezigen (“wij kunnen het wel betalen”) en de minima huishoudens die juist niet aanwezig zijn op dit soort bijeenkomsten. Het gaat over marktwerking, kennis en kunde, en de verantwoordelijkheden en verplichtingen van overheden tot het dichten van die kloof. En het gaat over prioriteiten. Een van de aanwezige inwoners zegt op een gegeven moment, enigszins sarcastisch: ‘ja, wereldvrede is ook belangrijk’. Hoe dit te interpreteren?

Een mogelijke interpretatie is: er lijkt iets verborgen te zitten in dat ‘ook belangrijk’ en de schijnbare willekeur van het onderwerp ‘wereldvrede’. Dit suggereert dat er tal van zaken van belang zijn op deze wereld; maar moeten we ze hier allemaal aan deze tafel bespreken? Armoede is een groot probleem en het tegengaan ervan een nobel streven, maar wat heeft het te maken met de energietransitie? Gaan we er nu van alles bijhalen? We zien onszelf nu al voor een enorme opgave staan. Het CO₂-neutraal maken van de Nederlandse gebouwde omgeving is een ongelofelijk complex, onzeker en multidimensionaal probleem. Er zijn talloze opvattingen over hoe die CO₂-neutraliteit te bereiken; het transitiepad is verre van uitgestippeld. Moeten we de opgave nu nog moeilijker maken door het tegengaan van energiearmoede ook nog eens toe te voegen aan de lijst van transitiedoelen?

Een kwestie van ongewenste verstrengeling…

Deze interpretatie gaat uit van een onverenigbaarheid van doelen en waarden. Wat er allemaal nodig is voor het ‘klimaat’ is moeilijk op één lijn te krijgen met het brede welzijn van ‘gewone mensen’. Deze vermeende  onverenigbaarheid zien we constant terugkomen in het debat. De energietransitie wordt neergezet als  een zero-sum game: klimaatwinst zal per definitie leiden tot verlies aan welvaart voor de ‘gewone mens’, net als dat het betaalbaar houden van energie voor deze gewone mens enkel mogelijk is met een weinig ambitieus energie- en klimaatbeleid.

De één zegt dat een te grote nadruk op de sociale kant van de transitie zal verhinderen dat er snel grote stappen gemaakt kunnen worden. ‘Wat we nodig hebben voor een snelle energietransitie is een akkoord dat die transitie zo voortvarend en efficiënt mogelijk laat verlopen. (…) Hoe ambitieuzer hoe beter. Alles moet uit de kast (…) Daarom moeten er met zo’n akkoord juist niet ook nog allerlei andere fraaie doelstellingen worden nagestreefd, bijvoorbeeld over een eerlijke inkomensverdeling in Nederland. Wie het klimaat wil redden en met dezelfde maatregelen de armoede wil bestrijden, doet beide maar half’ , aldus columnist Mathijs Bouman in het Financieele Dagblad [1].

De ander stelt dat de transitie tot een vergroting van energiearmoede zal leiden en daarom in zijn huidige vorm onacceptabel is. Energiearmoede – een situatie waarin huishoudens zich minder energie of andere consumptie kunnen veroorloven dan maatschappelijk gezien als redelijk wordt verondersteld – gaat over mensen die in de kou zitten, die de energierekening niet kunnen betalen, en die moeten kiezen tussen eating or heating [2]. Te snel, teveel willen veranderen is slecht, want het is disruptief. Er zijn teveel risico’s, en het is te duur, te oneerlijk en te onrechtvaardig.

(On)Rechtvaardigheid dient zo al snel als instrumentele rechtvaardiging voor bepaalde vormen van actie, terwijl het andere actievormen uitsluit. Dit horen we bijvoorbeeld van sommige grotere milieuorganisaties. Zo zegt Donald Pols van Milieudefensie, ‘als we niet eerlijk omschakelen, verspelen we draagvlak bij burgers en vertraagt de transitie’ [3]. In een eerlijke transitie volgens Pols moeten de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen, en de grootste vervuilers betalen. Dit zijn sterke rechtvaardigheidsprincipes die benadrukken dat zwakkeren ontzien moeten worden en schuldigen moeten betalen. Deze principes zijn diep ingebed in ons maatschappelijk bewustzijn. De suggestie dat deze principes momenteel niet nageleefd worden is al voldoende om verandering te rechtvaardigen. Deze principes drijven ons ook tot het aanwijzen van ‘slechteriken’ en schuldigen. Pols identificeert bijvoorbeeld de grootste vervuilers, die met ‘inkomenspolitieke’ spelletjes de hoognodige veranderingen tegenhouden. ‘Zodra het gaat over klimaatbelastingen, dan wordt gedreigd met vertrek’.

Het refereren naar de ongelijke impact van de transitie op het inkomen van verschillende partijen is een politiek spel van vertragen, uitstellen, van vingertjes wijzen, twijfel zaaien, aarzeling opwekken en zwartmaken. Dit spel wordt gespeeld door eenieder die verwacht iets te verliezen in de transitie. Wie recentelijk de Telegraaf heeft opengeslagen, zal ‘inkomenspolitiek’ herkennen en wellicht ook onderschrijven als onwenselijk [4]. Dit soort spelletjes moeten voorkomen worden, zo zegt Pols, door klimaatbeleid en inkomensbeleid gescheiden houden. Zeker, het klimaatbeleid zal niet overal en bij iedereen op dezelfde wijze doorwerken. Dat is niet te voorkomen, maar daarmee niet onoverkomelijk – de overheid kan dit na de tijd wel corrigeren.

Een eerlijke transitie, zo volgt uit het bovenstaande, dat is een transitie waar klimaat en inkomen uit elkaar moeten worden gehouden. Als we een rechtvaardige en snelle transitie willen, kunnen we energiearmoede maar beter weglaten van de agenda in nationale discussies over klimaatbeleid of lokale participatieavonden over een aardgasvrije bebouwde omgeving.

…of een kwestie van inherente verstrengeling?

Dit is kortzichtig. De assumptie dat sociale waarden en fysieke energie infrastructuren los van elkaar gezien kunnen worden – en dus ook los van elkaar ontwikkeld kunnen worden – is fout, en leidt zeker niet tot meer rechtvaardigheid en waarschijnlijk ook niet tot een snellere transitie. Ten minste, dat zeggen onder andere sommige raadsleden van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) in hun recent gepubliceerde bundel ‘Sturen op sociale waarde van infrastructuur’. Energie infrastructuren zijn verbindende systemen, aldus de auteurs, waarin sociale waarden verweven zijn met technische en fysieke infrastructuur [5]. Infrastructuur – hoe het is aangelegd, hoe het functioneert, wat het verbindt, en wie het verbindt – biedt ons inzichten in welke sociale waarden door een samenleving van belang worden geacht.
Vanuit dit perspectief is energiearmoede geen ‘bijproduct’ – een ietwat nadelig neveneffect van een verder perfect werkend systeem, waar op simpele wijze voor gecorrigeerd kan worden via het belastingbiljet –  en zeker geen politiek argument dat enkel ingezet wordt ter vertraging van de duurzame herontwikkeling van dat systeem. Energiearmoede is een inherent, integraal, onderdeel van het systeem waarbinnen we energie produceren, verhandelen en gebruiken. Met het gebruiken en in stand houden van het energiesysteem accepteren we de onderliggende distributie van kosten en baten onder verschillende groepen in de samenleving. Bovendien hebben we impliciete grenzen waarbinnen energiearmoede in dit systeem acceptabel wordt geacht.

In  ons huidige energiesysteem zijn betaalbaarheid en toegang als waarden diep verweven in en met de bestaande sociale, institutionele en technische infrastructuur. We zien dat de levering van kubieke meters gas en kilowatturen elektriciteit (ofwel, energie) aan eindgebruikers door middel van individuele transacties geregeld wordt. De huidige organisatie van onze energievoorziening is primair gericht op het bewerkstelligen van efficiëntie en betaalbaarheid door concurrentie in de leverantie en het verschaffen van vrije keuze in energiedragers, leveranciers en apparatuur voor eindgebruik aan de consumenten. Het transport van stroom en gas door de netten naar de huizen en het meten van de afgenomen energie is daarentegen collectief geregeld. Wat betreft de toegang is er gekozen voor gereguleerd netbeheer waarmee universele aansluiting van huishoudens op de energie infrastructuur geregeld is. Ook is de verantwoordelijkheid voor de betrouwbaarheid van het net belegd bij partijen die in handen zijn van – en dus uiteindelijk rapporteren aan – publieke instanties. De kosten hiervan worden collectief gedragen; ze worden gesocialiseerd. Het systeem is dus zo ingericht dat iedereen in Nederland in principe toegang heeft tot betrouwbare en betaalbare energie.

Toegang is natuurlijk niet hetzelfde als daadwerkelijk kunnen gebruiken. Op dit moment zijn er ruim 750.000 huishoudens die maandelijks moeite hebben om hun energierekening te betalen [6]. Energiearmoede bestaat al, en neemt ook al jaren toe. In Nederland is tussen 2006 en 2009 het percentage huishoudens dat meer dan 10% van het gezamenlijke inkomen kwijt is aan energiekosten met 40% gestegen [7]. Dit wordt tot op zekere hoogte stilzwijgend door ons allen geaccepteerd.

Nu er iets moet gaan veranderen, worden we ons als samenleving plots bewust van de grenzen van onze acceptatie. En dit is ook nodig, want het zijn juist deze grenzen die de komende jaren een rol zullen spelen in de transitie én vervolgens nog voor tientallen jaren diep verweven zullen zijn in en met de nieuwe infrastructuur.

We kunnen naar een rechtvaardig systeem, maar dit vereist wel een expliciete inbedding in de besluitvorming van waarden als toegankelijkheid, betaalbaarheid, gelijkheid en inclusiviteit, en van de parameters die we voor deze waarden acceptabel vinden, in de energievoorziening voor de toekomst. Dit vereist ook, dat we de waarden en parameters die door anderen dan onszelf naar voren worden gebracht via politieke en publieke, formele en informele podia, serieus in overweging nemen in plaats van deze weg te zetten als ‘inkomenspolitiek’. Trekken we dit door naar infrastructuurontwikkeling dan geldt: we kunnen verdere toename van welvaartsongelijkheid tegengaan, maar dit vergt wel een serieuze heroverweging van de manier waarop we bepaalde componenten van het nieuwe systeem op een gestructureerde manier collectief gaan aanbieden en aanleggen, en hoe we kosten en baten daarvan gaan socialiseren.

Waardenconflict als valse retoriek

Bij een collectieve aanpak waarin aanleg- en exploitatiekosten op een slimme(re) manier gesocialiseerd worden over de verschillende groepen gebruikers en in de tijd, blijkt ook de notie dat ‘energiearmoede een bedreiging voor de transitie is’  een valse retoriek. Waarom zou het aardgasvrij maken van Nederland moeten leiden tot welvaartsongelijkheid? En waarom zouden investeringen in het tegengaan van energiearmoede een ‘verlies’ inhouden voor het bereiken van CO₂-neutraliteit?

Anders dan in het huidige systeem, waar de consumentenprijs na belastingen sterk bepaald wordt door de variabele kosten van gas en kolen, zullen in het toekomstige systeem de vaste kosten van investeringen in de benodigde opwek- en transportinfrastructuur een veel groter aandeel van de uiteindelijk prijs uitmaken. Specifieke keuzes in het collectiviseren van (delen van) het systeem en het reguleren en socialiseren van die systeemkosten, maken het mogelijk een CO₂-neutrale voorziening van energiediensten te koppelen met (energie)armoedebestrijding. Als we bijvoorbeeld de notie van ‘gereguleerde infrastructuur’ van windturbines, zonnepanelen, geothermie en transport ook onder de voordeur doortrekken, naar de warmtepomp of warmtewisselaar die warmte levert in een goed geïsoleerd huis, zouden we de financieringskosten daarvan over lange termijn gespreid in de vaste netwerkvergoeding kunnen opnemen. Dit geldt zowel voor bestaande en nieuwe woningen. Een warmtepomp en stadsverwarming worden dan ineens ook betaalbaar voor huishoudens met beperkte mogelijkheden om van tevoren veel te investeren. Schaal en de vaste, gereguleerde en stabiele, vergoeding zouden tot lagere kosten leiden en dus tot een lager tarief. Wie weet zouden minima huishoudens dus zelfs kunnen besparen op hun energierekening, in plaats van meer dan €300,00 duurder uit te zijn per jaar. Met dergelijke oplossingen zou zelfs kunnen blijken, dat koopkracht van minima omhoog zou kunnen gaan in de transitie. Zouden armoedebestrijding en CO₂-neutraliteit dan niet hand in hand kunnen gaan?

‘Wereldvrede is ook belangrijk in de transitie’, daar kunnen we wel tegen pleiten. Het is niet wenselijk wereldvrede als additioneel doel te stellen in de energietransitie, en een lokale participatieavond over aardgasvrij biedt niet het juiste podium om zorgen hieromtrent te delen. ‘Energiearmoede is ook belangrijk, juist waar mensen zelf kunnen meepraten over de grenzen aan energiearmoede die zij nu én in de toekomst acceptabel vinden’, daar valt vanuit het perspectief van inherente waardenverstrengeling  echter niets tegen in te brengen.

[1] https://fd.nl/opinie/1240787/kindgebonden-isolatietoeslag

[2] PBL, 2018. Meten met twee waarden. Een studie naar de betaalbaarheid van de energierekening van huishoudens: 15.

[3] http://m.energiepodium.nl/opinie/item/inkomenspolitiek-van-bedrijven-blokkeert-klimaatbeleid

[4] Zie bijvoorbeeld: https://www.telegraaf.nl/nieuws/3185228/draak-van-een-klimaatlobby

[5] WRR, 2018. Sturen op sociale waarden van infrastructuur: 9. Verkrijgbaar via https://www.wrr.nl/publicaties/publicaties/2018/09/19/sturen-op-sociale-waarde-van-infrastructuur

[6] ECN, 2017. Rapportage Energiearmoede. Effectieve interventies om energie efficiëntie te vergroten en energiearmoede te verlagen.

[7] WRR, 2018. Sturen op sociale waarden van infrastructuur: 30.

Dient de omgevingsmanager het publieke belang?

Door Elisabeth van de Grift

Omwonenden en burgers nemen binnen formele besluitvorming rond energieprojecten een steeds prominentere en prangender rol in. Dit wordt ingegeven door aanhoudende lokale weerstand, maar ook door ontwikkelingen binnen beleidsdomeinen. Denk aan de op handen zijnde Omgevingswet, waarin participatie van burgers wettelijk wordt vastgelegd. Vorige week nog werd in de Tweede Kamer gediscussieerd over de huidige formulering van burgerparticipatie en het vrijblijvende karakter daarvan. Logisch dat er vanuit de wetenschap veel aandacht is voor omwonenden van energieprojecten. Maar wat vinden omgevingsmanagers er eigenlijk van? Zij organiseren tenslotte  dit soort processen.

Burgers en energie

De energietransitie brengt grote veranderingen voor ons energiesysteem. De verschuiving van centrale naar decentrale energieopwekking draagt ertoe bij dat energie zichtbaarder wordt in ons landschap. Er ontstaat een groeiende behoefte (en noodzaak) voor omwonenden en burgers om mee te denken. Hoe gaat hun landschap, dat in een energielandschap verandert, eruitzien? Binnen de bestaande wetenschappelijke literatuur kijkt men voornamelijk naar burgers en omwonenden van energieprojecten. Veel onderzoek gaat over hoe burgers over verschillende soorten energietechnologieën denken of over het effect van specifieke participatieve besluitvormingsprocessen. Daarnaast is de kortzichtigheid van gebruik van het Not-In-My-Backyard-label (NIMBY) aangetoond. Een groep die binnen het energiedomein nog behoorlijk wetenschappelijk onderbelicht is gebleven, zijn initiatiefnemers en ontwikkelaars van energieprojecten. Over deze groep wil ik binnen mijn promotieonderzoek meer te weten komen.

Op het snijvlak van omgeving en organisatie

Hoe omgevingsmanagement en participatieprocessen worden vormgegeven en uitgevoerd, heeft impact op hoe omwonenden deze processen ervaren. Recent hebben wij een studie afgerond naar omgevingsmanagers in het energiedomein. Omgevingsmanagers begeven zich op een spannend snijvlak, namelijk dat van de initiatiefnemer en de omgeving. Zij vertegenwoordigen de initiatiefnemer en pogen een project tot stand te brengen in de omgeving. Hoe zien zij hun rol en verantwoordelijkheden? Voor deze studie hebben we Q methodologie gebruikt. Dat is een interviewmethode die je in staat stelt perspectieven op een bepaald thema in beeld te brengen. Deelnemers wegen een serie stellingen af ten opzichte van elkaar en brengen vervolgens een ranking aan. De stellingen over de praktijk van omgevingsmanagement zijn afkomstig uit interviews met experts en omgevingsmanagers.

De drie perspectieven

Uit onze studie komen drie perspectieven naar voren die leven onder professionals die zich bezighouden met omgevingsmanagement in het energiedomein. Het eerste perspectief beschouwt omgevingsmanagement als een mogelijkheid tot co-creatie met een omgeving. De eigen positie is die van intermediair tussen hun organisatie en de lokale gemeenschap. Het tweede perspectief ziet omgevingsmanagement als inherent onderdeel van projectmanagement. Omgevingsmanagement is een aanpak om het proces onder controle te blijven houden. Het derde perspectief draait puur om projectontwikkeling. Omgevingsmanagement wordt beschouwd als voorwaarde om aan wet- en regelgeving te voldoen.

Walk the participation talk

Perspectief 1 en 2 zou je kunnen zien als indicaties van een bredere verschuiving naar “meer” burgerparticipatie in het energiedomein. Uit perspectief 3 blijkt twijfel over de wenselijkheid van burgerparticipatie georganiseerd door private organisaties. Een goede vraag is in hoeverre (private) omgevingsmanagers verantwoordelijk zijn voor het betrekken van een omgeving bij projectplanning. In het verlengde daarvan rijst de vraag in hoeverre zij publieke waarden moeten vertegenwoordigen in de besluitvorming en in hoeverre zij daarvoor verantwoordelijk kunnen worden gesteld. Een uitdaging van andere aard die onze studie boven water brengt, is interne frictie tussen organisatiebeleid en uitvoering van omgevingsmanagement. Niet elke organisatie ‘walks the participation talk’, wat omgevingsmanagers voor de nodige uitdagingen stelt. Vanwege de spilpositie die omgevingsmanagers hebben en de rol die ze kunnen spelen in het bij elkaar brengen van verschillende soorten partijen en belangen zijn dit belangrijke thema’s om te bespreken binnen platformen zoals LEO.

Onder de noemer “LEO Onderzoekerspodium”  schreef Elisabeth van de Grift deze blog voor het Lerend Platform Energy en Omgeving, deze werd gepubliceerd op www.platformleo.nl op 27 februari 2019.

Mijn feiten zijn beter dan jouw feiten!

Vele vormen van energieopwekking in Nederland leiden tot weerstand bij burgers en lokale overheden. Denk aan de protesten tegen gaswinning vanwege aardbevingsrisico’s en milieueffecten. Of aan de conflicten in gemeenschappen waar windparken gepland staan over de verdeling van lusten en lasten. We zien ook een groeiende zorg over de veiligheid en wenselijkheid van (diepe) geothermie. De recente opleving van het kernenergie debat onderstreept dat er geen enkele eensgezindheid is over het (toekomstige) energiesysteem.In het RESPONSE-project doen we onderzoek naar controversiële energieprojecten.

Dit soort conflicten wordt vaak begrepen in termen van tegenstelde belangen. In deze framing hebben lokale gemeenschappen belang bij een gezonde, veilige en open leefomgeving. Zij zullen daarom allerlei ontwikkelingen tegenwerken, ook al dienen die ontwikkelingen een algemeen belang. Dit wordt wel aangeduid als het NIMBY-fenomeen (‘not in my backyard’) waarbij omwonenden worden neergezet als ongeïnformeerde burgers die irrationeel zijn. Ze willen wel verduurzamen, maar staan de duurzame technologieën niet toe in hun eigen leefomgeving. Om belangenconflicten op te lossen stelt de Strategisch Omgevingsmanagement (SOM) benadering voor om ‘de taart groter te maken’. Door te zorgen dat omwonenden ook een direct belang krijgen bij een energieproject, zullen zij het initiatief gaan steunen.

Maar het gaat niet alleen over belangen; men is het ook niet eens over de feiten. Visies en onderzoeken van experts staan ter discussie bij alle controversiële energieprojecten. Tegenstanders organiseren contraexpertise door zelf ingenieursbureaus of wetenschappers in de arm te nemen. Actie- en belangengroepen trekken de geloofwaardigheid van milieueffectrapportages in twijfel door eigen informatie over milieu- en gezondheidseffecten en/of veiligheidsaspecten te delen. Ook ontstaat er nogal eens een rapportenstrijd in het publieke debat over energie. In de windsector zien we bijvoorbeeld dat experts conflicterende conclusies trekken over de invloed van windturbines op vogelsterfte.

Conflicten tussen kenniswerelden

Bij energieconflicten gaat het dus niet (uitsluitend) om een situatie waarin iemand met een ander belang simpelweg een andere afweging maakt. Er bestaan ook kennisconflicten, waarin partijen soms totaal andere inzichten gebruiken om tot fundamenteel andere beoordelingen van projecten komen. Onderzoek in het kader van het RESPONSE-project laat bijvoorbeeld zien dat voor- en tegenstanders van een specifiek windpark hun positie onderbouwen met andere informatie, andere bronnen gebruiken, en de betrouwbaarheid van informatie soms op heel andere gronden beoordelen. Zo kunnen voor- en tegenstanders tot tegenovergestelde posities komen over zaken zoals veiligheid, milieuvriendelijkheid en gezondheid. Ze lijken dus de energieprojecten en initiatieven op een heel andere manier te kennen, ze leven in verschillende ‘kenniswerelden’.

Binnen RESPONSE ontwikkelen wij een model voor het vergelijken en bestuderen van kenniswerelden, wij willen daarmee een nieuwe manier bieden om naar energieconflicten te kijken. We kijken bijvoorbeeld naar verschillen in taalgebruik (jargon), bewijsvoering (wat is de waarde van ervaringsverhalen, of telt enkel kwantificeerbare informatie?), kennisnetwerken (wie wordt als geloofwaardige bron gezien?) en machtsstructuren (welke bronnen en soorten kennis zijn belangrijk?). Op basis van dit onderzoek organiseren we workshops waarin we gezamenlijk onderzoeken waar kennisconflicten vandaan komen en om nieuwe manieren te ontdekken om verschillen tussen deze werelden te overbruggen. Want als ontwikkelaars en burgers binnen hun eigen werelden blijven leven, is de kans klein dat zij samen het toekomstige energiesysteem zullen vormgeven.

Deze blog is een herplaatsing van de blog ‘Mijn feiten zijn beter dan jouw feiten!’ geschreven op uitnodiging van het Lerend Platform Energie en Omgeving en gepubliceerd op woensdag 13 maart 2019.

Kritiek duidt op vertrouwenscrisis maatschappelijke betrokkenheid

Voor het Springtij festival werd ik gevraagd om te reflecteren op het schijnbare verlies aan maatschappelijk vertrouwen in voorheen gezaghebbende instituties. Steeds vaker zien toezichthouders als Staatstoezicht op de Mijnen en de Commissie M.E.R. en ook ingenieursbureaus als RHDHV en Arcadis dat hun adviezen, analyses en functioneren ter discussie worden gesteld. Maar kritiek hoeft niet direct een teken van wantrouwen te zijn. Net zo min als de afwezigheid van kritiek een teken van vertrouwen is.

De afwezigheid van kritiek kun je op verschillende manieren interpreteren: Ten eerste, als teken van vertrouwen, omdat men vindt dat zaken zoals toezicht of besluitvorming goed geregeld zijn in Nederland; ten tweede als de daadwerkelijke afwezigheid van problemen waar de desbetreffende instituties naar hadden moeten handelen; ten derde, als teken van fatalisme, omdat het uiten van kritiek geen nut heeft; want je kunt er toch niets veranderen, of; ten vierde, als teken van onwetendheid, men heeft simpelweg geen idee wat de specifieke instituties doen of dat ze überhaupt bestaan en zal ze daarom ook niet bekritiseren. Kortom, de afwezigheid van kritiek voorheen betekent niet per se dat er vroeger wel vertrouwen was.

Kritische vragen zijn ook geen teken van het zich afwenden van democratische instituties. Integendeel, zulke vragen zijn juist een teken van actief burgerschap. In plaats van te spreken over het verlies van vertrouwen, is het dus beter te spreken van herwonnen maatschappelijke betrokkenheid. Of er een verlies aan vertrouwen is, kun je niet zomaar vaststellen. Wat wél duidelijk is dat er in het energiedomein een verlies van vanzelfsprekendheid is. Er staan grote veranderingen op de agenda, terwijl niemand weet hoe en door wie die doorgevoerd zullen gaan worden. Er zijn veel nieuwe spelers in het veld zijn gekomen, maar hun rollen, taken en verantwoordelijkheden zijn nog onduidelijk. In een dergelijke situatie wil je als burger toch zeker zijn dat die veranderingen zorgvuldig worden doorgevoerd. Het verlies aan vanzelfsprekendheid schudt mensen wakker en laat hen dus nadenken over dingen waar ze eerder nooit zo over hebben nagedacht. Als je nooit eerder bij het functioneren van toezichthouders hebt stilgestaan en er vervolgens achter komt dat dat toezicht niet altijd even goed is georganiseerd (of te organiseren is vanwege capaciteitsproblemen) dan is het niet vreemd als je kritisch reageert.

Is de weg van de minste weerstand wenselijk? Over risico’s, maatschappelijke acceptatie en ethische aanvaardbaarheid van energieprojecten

Door Shannon Spruit en Behnam Taebi

SP gedeputeerde Ruers kwam deze zomer in opspraak toen hij dan weer wel, dan weer niet een initiatief voor een windpark bij Venlo steunde. ‘Er is geen draagvlak’ concludeerde hij. Draagvlak en maatschappelijke acceptatie zijn belangrijke criteria geworden in de besluitvorming, of in ieder geval het publieke debat, over niet alleen windenergie, maar allerlei energieprojecten. Hoe beoordeel je de wenselijkheid van energieprojecten? Draagvlak is maar een van de antwoorden, die hierop gegeven kan worden, je kunt bijvoorbeeld ook kijken naar de aanwezigheid van risico’s of ethische aanvaardbaarheid. In deze blog verkennen we drie verschillende wegen die u kunt inslaan in het beoordelen van de wenselijkheid van een energieproject.

De veilige weg

Tot enkele decennia geleden werden bij de beoordeling van nieuwe technologieën voornamelijk naar risico’s gekeken, en bovendien werden die risico’s voornamelijk technisch opgevat. Risico betekende een waarschijnlijkheid van het plaatsvinden van een (ongewenste) gebeurtenis maal het effect van deze gebeurtenis. Om te beoordelen of risico’s acceptabel waren, werd veelal gekeken of risico’s opwegen tegen de voordelen. In het geval van energie zou je bijvoorbeeld de veiligheidsrisico’s van kerncentrales en kernafvalopslag kunnen afwegen tegen de stabiele energieleverantie en lagere C02 uitstoot van kerncentrales.

Na identificatie van risico’s (risk assessment) maak je een beheersplan (risk management) of compenseer je onbeheersbare of niet te voorkomen schade. Deze benadering is bekritiseerd, onder andere vanuit de sociale wetenschappen, omdat het te technocratisch zou zijn. De maatschappelijke acceptatie van risico’s wordt namelijk niet meegenomen; er wordt bij dergelijke berekeningen niet gekeken of diegenen die het risico lopen dat wel of niet erg vinden. Er zijn bijvoorbeeld dorpen in België die de opslag van kernafval omarmen, en daarmee het lopen van risico’s verbonden aan die opslag accepteren, omdat daar voordelen, zoals banen in de regio en belastingvoordelen, aan kleven.

De weg van de minste weerstand

Inmiddels is maatschappelijke acceptatie, of draagvlak, een serieus onderdeel geworden van veel besluitvorming over energietechnologie. In nauwe zin wordt maatschappelijke acceptatie gezien als deel van het risicobeheer van een project. Het feit dat een project kan sneuvelen op te veel publieke weerstand is dan iets wat ‘beheerst’ moet worden. In deze visie is maatschappelijke acceptatie vaak een obstakel (een risico dat wel of niet te managen is). Maatschappelijke acceptatie wordt dan veelal opgevat als het creëren van maatschappelijke draagvlak. Ontwikkelaars moeten dan draagvlak meetbaar maken, en alleen die projecten waar de omgeving het mee eens kan zijn worden als wenselijk gezien.

Bij deze benadering komen vaak vragen naar boven over hoe je overeenstemming meet, of hoe je weet of iedereen in een omgeving het eens is met een te ontwikkelen project. En hoe om te gaan met de stille meerderheid? Stilte betekent niet automatisch acceptatie, misschien tolerantie (dus het accepteren van iets waar je het niet mee eens bent), of in ergste geval duidt stilte op fatalisme over de invloed die omwonenden denken te hebben op besluitvorming.

In reactie op weerstand die veel energieprojecten oproepen in Nederland zegt men ook wel dat er betere PR of marketing nodig is voor energieprojecten (en de energietransitie in het algemeen) om draagvlak te creëren. Dit is begrijpelijk, want recent onderzoek van Motivaction heeft uitgewezen dat Nederlanders niet goed op de hoogte zijn van het aandeel duurzame energie in onze energiemix. Maar de focus op marketing is ook verontrustend. Hiermee verschuift de focus van het vragen waarom een technologie niet geaccepteerd word, naar de vraag hoe men acceptatie kan bewerkstelligen. Dit lijkt te veronderstellen dat er geen geldige redenen zijn om weerstand te bieden.

Een derde weg; ethische aanvaardbaarheid

Maatschappelijke acceptatie is inderdaad een voorwaarde voor goed energiebeleid, maar het is niet voldoende. Als we alleen op acceptatie focussen missen we belangrijke ethische overwegingen rondom energieprojecten: Wie wordt aan welk risico blootgesteld? Welke mate van overlast vinden we aanvaardbaar en voor wie? Hoe zijn de lasten en lusten van het project verdeeld? Dit zijn belangrijke ethische vragen, die zelfs als een gemeenschap instemt met een energieproject beantwoord dienen te worden. Dergelijke vragen gaan over de ‘ethische aanvaardbaarheid’ van risico’s, in het wetenschappelijke artikel van RESPONSE-onderzoeker Behnam Taebi worden deze gecontrasteerd met de ‘maatschappelijke acceptatie’ zoals hierboven is uitgelegd – in het Engels wordt er gesproken van een verschil tussen social acceptance en ethical acceptability.

Het verschil zit hem in de waarom vraag. Waarom is een energieproject wenselijk of aanvaardbaar? Het antwoord ‘omdat iedereen dat vindt’ is een meerderheidsdrogreden (ad populum), het feit dat een grote groep iets vindt maakt het nog niet waar of juist. Om de wenselijkheid te beoordelen van iets moeten er ethische argumenten gegeven worden waarom het wenselijk is. Je kunt dan bijvoorbeeld verwijzen naar onderliggende waarden; een zonnepark is wenselijk omdat het de duurzaamheid van onze energievoorziening vergroot, de waarde duurzaamheid en de verwijzingen naar de belangen van toekomstige generaties die daarmee gemoeid zijn, onderbouwt dan de ethische aanvaardbaarheid.

De goede vrede willen bewaren, of de weg van de minste weerstand bewandelen, is ethisch gezien niet heel relevant. Wat weerstand en controverse wél relevant maakt is dat het vaak verwijst naar ethische waarden die belangrijk zijn maar in het huidige debat niet (afdoende) worden meegenomen.

Hoe nu verder?

Deze kwesties zijn niet nieuw, er worden continue ethische keuzes gemaakt in energiebeleid, maar vaak blijven de onderliggende ethische aannames impliciet. Bij het aanwijzen van zoekgebieden voor windenergie, uitwerken van tracés voor hoogspanningslijnen en gasleidingen wordt er bijvoorbeeld gekeken naar de overlast en risico’s die dergelijke technologieën kunnen veroorzaken in een gebied. Als beslissingen worden genomen, dan veronderstellen die vaak impliciete aannames over wie wel of niet de lusten en lasten dragen van die beslissingen. Maatschappelijke onrust ontstaat wanneer, bijvoorbeeld, de lokale bevolking andere opvattingen hierover heeft dan besluitvormers. Binnen RESPONSE proberen we daarom kaders te ontwikkelen om deze ethische aannames te bevragen en te bespreken, zodat we tot een energiesysteem komen dat ethisch aanvaardbaar is.

Daarbij is het belangrijk te realiseren dat de drie bovenstaande interpretaties van ‘wenselijk’ elkaar niet hoeven uit te sluiten, maar wel leiden tot paradoxen: Een project zonder risico’s wordt niet zondermeer maatschappelijk geaccepteerd, maar de aanwezigheid van risico’s leidt wel vaak tot weerstand. Een project waar geen maatschappelijke weerstand tegen is, is niet per definitie ethisch aanvaardbaar, hoewel weerstand vaak wel wijst naar waarden en argumenten die niet afdoende zijn meegenomen in besluitvorming. Ten slotte, een ethisch aanvaardbaar project kan ook risico’s met zich meebrengen. Om te kunnen beoordelen of een risicovol project ethisch aanvaardbaar is staat de vraag (en de verantwoording) waarom risico’s genomen moeten worden centraal, en niet hoe we die risico’s kunnen ‘verkopen’ aan de bevolking.

Welke weg bewandelt u? Hoe beoordeelt u de wenselijkheid van energieprojecten in uw omgeving? Of, hoe verantwoordt u plannen en projecten die u ontwikkelt?

 

 

Normatieve diversiteit en veranderende opvattingen over energieprojecten

Voor hen die in de energiesector werken en omwonenden van geplande windparken, zonneparken, gasboringen e.d. is het bekende koek: er is in veel gevallen nogal wat onenigheid over nut en noodzaak, uitvoering en locatie van dergelijke energieprojecten. In het RESPONSE-project bestuderen we controversiële energieprojecten, dus projecten waar één of meerdere conflicten zijn ontstaan. Dergelijke conflicten laten zien dat er een diversiteit aan opvattingen bestaat over hoe een “goed” energieproject eruitziet en wie hier in welke mate over mag (mee)beslissen. We noemen dit binnen RESPONSE ‘normatieve diversiteit’. Wij bestuderen hoe er door besluitvormers omgegaan wordt met die normatieve diversiteit en hoe zij reageren op veranderende opvattingen over energieprojecten (bijvoorbeeld over de ruimtelijke inpassing of wenselijkheid van een windpark).

Initiatiefnemers, besluitvormers en omwonenden hanteren bij controversiële energieprojecten vaak verschillende sets van waarden op basis waarvan ze de wenselijkheid van een project beoordelen. Kortom: ze hebben normatief diverse uitgangsposities. Bijvoorbeeld, toen er plannen waren voor CO2 opslag onder Barendrecht, domineerde de waarde veiligheid de evaluatie van dit project vanuit de initiatiefnemers en overheden. CO2 opslag zou geen significante risico’s met zich meedragen, en daarom zou het plan doorgang mogen hebben. Echter vanuit omwonenden en lokale groepen werd benadrukt dat het niet alleen om risico’s gaat, maar ook om de rechtvaardigheid van de verdeling van risico’s en lusten en lasten: waarom opslag hier onder dít dorp, terwijl anderen ver weg van hier er de (financiële) vruchten van plukken? Conflicten kunnen dus ontstaan wanneer er voor omwonenden of andere maatschappelijke actoren belangrijke waarden niet of niet afdoende meegewogen worden in (formele) besluitvorming.

Niet enkel de diversiteit, maar ook de veranderlijkheid van opvattingen speelt een rol bij het ontstaan van controversen. Wat te doen als tijdens een langlopende procedure de maatschappelijke visie op een energieproject of –technologie verandert? Denk bijvoorbeeld aan lopende vergunningsprocedures voor gaswinning die, in het licht van een gekanteld maatschappelijke beeld over aardgas, op steeds minder publieke acceptatie kunnen rekenen. Dit noemen we ‘normatieve veranderlijkheid’: veranderende en opkomende waarden in het publieke debat over energieprojecten waardoor projecten na verloop van tijd controversieel kunnen worden. Vaak staan er ook nieuwe groepen mensen op die die specifieke waarde(n) belangrijk vinden en verdedigen, in de politieke wetenschappen noemen we zulken groepen ‘publieken’ genoemd.

Zowel normatieve diversiteit als veranderlijkheid kunnen dus een rol spelen in het ontstaan van controversen rondom een energieproject. Als we normatieve diversiteit en normatieve veranderlijkheid tegen elkaar uitzetten krijg je vier verschillende normatieve uitgangsposities (zie voorbeelden onder de tabel):

Normatief stabiel en homogeen: Er is overeenstemming van waarden. Conflicten kunnen ontstaan over de operationalisatie van een waarde (bijvoorbeeld: hoe borg je veiligheid?), maar men is het eens over het belang van de waarde.  Bijvoorbeeld, er is grote overeenstemming over het nut en de noodzaak van het elektriciteitsnet en het belang van veiligheidseisen. Weerstand tegen het plaatsen van hoogspanningsmasten is (lange tijd) schaars (geweest).

Normatief stabiel en divers: Er is geen overeenstemming over welke waarden leidend moeten zijn in beslissingen en beoordelingen van energieprojecten, maar verschillen in opvattingen over waarden zijn wel bekend. Deze normatieve uitgangssituaties zie je bij lang bestaande regionale conflicten. Denk bijvoorbeeld aan spanningen tussen agrarische ondernemers en bewoners van Oost-Groningen over de verdeling van lusten en lasten van windparken. Binnen deze conflicten wordt verwezen naar historische uitbuiting en gevoelens van onrechtvaardigheid onder de arbeidersbevolking in de regio.

Normatief veranderlijk en homogeen: We observeren een breed gedragen verandering van waarden bijvoorbeeld in discussies over Groninger gas. De veiligheid van de Groningers was lang niet (goed) publiek vertegenwoordigd, maar wordt nu door velen belangrijk gevonden en legitimeert radicale veranderingen in winningsbeleid en het uitfaseren van het gebruik van gas in de gebouwde omgeving.

Normatief veranderlijk en divers: Voor een aantal energieprojecten zal blijken dat het van tevoren onduidelijk is of er nieuwe waarden en/of publieken zullen opstaan. Een voorbeeld waarbij er potentieel veel ontwikkeling in het publieke debat kan plaatsvinden is rondom zonneweides. Het maatschappelijke debat hierover wordt nu voornamelijk gevoerd in het licht van duurzame energieopwekking, maar af en toe hoor je geluiden over de concurrentie van dit doel met agrarische doelen (i.e. moeten de weides niet voor begrazing en graswinning beschikbaar zijn?) en esthetische doelen (i.e. zonneweides hebben ook een groot effect op de ervaring en het aanzicht van een landschap). Zonneweides waren lange tijd een soort knuffeltechnologie; ze werden gezien als beter alternatief voor wind op land, maar nu er echt grootschalige zonneparken tot ontwikkeling komen kan deze waardering wel eens verschuiven.

Waarom is het nu belangrijk om na te denken over normatieve diversiteit en veranderlijkheid? Conflicten die ontstaan vanuit verschillende normatieve uitgangsposities vergen verschillende benaderingen. Bijvoorbeeld, in situaties die gekenmerkt worden door grote normatieve diversiteit kan het inclusiever maken van politieke en bestuurlijk instituties oplossingen bieden; bestuurlijke en politieke instituties kunnen procedures en regels instellen om een brede(re) set perspectieven mee te nemen in besluitvorming. In situaties met grote veranderlijkheid is flexibiliteit van dezelfde instituties gewenst. Maar flexibiliteit kan soms op gespannen voet staan met belangrijke bestuurlijke principes zoals rechtszekerheid en rechtsgelijkheid.

Binnen RESPONSE onderzoeken wij hoe er op een constructieve manier omgegaan kan worden met normatieve diversiteit en veranderlijkheid. Ten eerste willen we in kaart brengen welke inschatting men maakt van de normatieve diversiteit en veranderlijkheid rondom energieprojecten. Verschillende betrokkenen bij energieprojecten kunnen de normatieve uitgangpositie anders inschatten. Wat voor ontwikkelaars en bestuurders ‘nieuwe’ argumenten en perspectieven zijn, zijn voor omwonenden soms allang bekend. Ten tweede brengen wij formele en informele mechanismen in kaart die helpen om met normatieve diversiteit en veranderlijkheid om te gaan. We zijn op zoek naar manieren waarop nieuwe waarden vanuit het publieke debat over energieprojecten meegenomen (kunnen) worden in formele besluitvormingstrajecten. Meer hierover volgt in toekomstige blogs en wetenschappelijke artikelen.