Hoe verdragen we het klimaatprobleem?

De fundamentele onzekerheden die de essentie van het klimaatprobleem zijn, vereisen een nieuwe vorm van politiek. De Parijs-akkoorden zou je als zo’n nieuwe vorm kunnen zien. Misschien niet ideaal, maar het is een begin. Bij de uitwerking op nationaal niveau lijkt de ‘oude politiek’ echter weer de overhand te krijgen in de vorm van een gedetailleerde technocratische aanpak. Zo’n aanpak miskent de aard van het klimaatprobleem dat gaat om de rechtvaardigheid van de lasten die worden verdeeld en om de onvoorspelbaarheid van de technologie die uiteindelijk leidend gaat worden. Het is daarmee niet verwonderlijk dat er kritiek komt op dit soort beleid, vaak is deze kritiek fel, soms ongegrond en bijna altijd incoherent – zelfs als er een kern van waarheid in zit. De beleidsreacties op deze kritiek zijn al evenmin constructief. Het moet er uiteindelijk om gaan dat de pluraliteit aan waarden en inzichten mee wordt genomen in het debat over klimaatmaatregelen, het is daarbij zeker niet zo dat internationale verdragen zo’n debat in de weg staan.

Deze post verscheen eerder op Selfie met Heideggers blokhut

Kenmerkend voor het klimaatprobleem is dat het een technisch én een rechtvaardigheidsprobleem is. Het is technisch van aard omdat er nieuwe technologieën nodig zijn om de energietransitie mogelijk te maken die koolstofemissies kunnen terugbrengen tot een acceptabel niveau. Het gaat om rechtvaardigheid omdat er op korte termijn welvaartsverlies, maar die is zeker niet voor iedereen gelijk. Tegelijkertijd is er sprake van fundamentele onzekerheden. Welk technologisch systeem er uiteindelijk komt? Hoe succesvol dat systeem is? De kosten van klimaatverandering zullen op de lange duur veel hoger zijn dan de kosten op de korte termijn, maar hoe veel hoger? Er is niemand die dat weet.

Politiek per verdrag

Om dit soort problemen, die tegelijkertijd ongrijpbaar en urgent zijn, te kunnen bestrijden zijn afspraken tussen vele, vele partijen nodig zijn. Een verdrag kan daarbij zorgen voor een commitment aan om elk een deel van het grotere probleem aan te pakken. Het voorbeeld bij uitstek van deze ‘politiek-per-verdrag’ is het Parijs-akkoord over de reductie van koolstofemissies zodat de mondiale temperatuur met niet meer dan twee graden Celsius stijgt.

Het klimaatprobleem staat niet helemaal op zichzelf. Het Parijs-akkoord zou je als representatief kunnen zien voor de wijze waarop politiek om kan gaan met gelijksoortige problemen. Denk bijvoorbeeld aan migratie, ook zo’n geval waarin landsgrenzen geen vat hebben op sociaaleconomische en de technologische ontwikkelingen.

Niet dat politiek-per-verdrag ideaal is, zeker niet als het om verdragen tussen landen gaan. Landen verschillen in geografische gesteldheid, commitment, uitvoering en handhaving. Maar soms is het niet mogelijk voor het ideaal te kiezen.

Hoe dan ook, problemen zoals het klimaatprobleem worden gekenmerkt door onzekerheden die niet binnen bestaande institutionele kaders het hoofd geboden kunnen worden. Er zijn nieuwe manieren nodig om vanuit bestaande institutionele contexten, zoals landen, overheden en markten om te kunnen gaan met situaties waarvan niemand weet wat de uitkomst is, om tot maatregelen te komen waarvan niemand weet wie nu de winnaars en verliezers worden.

Wat je daarbij zeker in het geval van Parijs ziet, is dat het resultaat van de onderhandelingen een tamelijk arbitrair karakter heeft. Een mooi rond getal: een temperatuurstijging van met niet meer dan 2 graden Celsius is vastgesteld als acceptabel. Of het nu echt veel had uitgemaakt als er voor 1,9 of 2,1 graad was gekozen is twijfelachtig, maar het is nu eenmaal nodig dat er ergens een harde grens wordt getrokken.

Vervolgens krijgt zo’n willekeurig gekozen grens een absolute waarde. Het gaat het uitgangspunt vormen van beleid en vooral gaat het erom dat partijen elkaar aansprakelijk kunnen houden voor het al dan niet halen van de gemaakte afspraken. Het uitgesproken commitment is niet vrijblijvend, de partijen leggen zich (vooral intern) vast op bepaalde doelstellingen. Het essentiële punt hierbij is dat niet wordt gespecificeerd hoe deze doelstellingen bereikt moeten worden, zodat er voldoende ruimte overblijft voor verschillende keuzes.

Niet alleen is zo’n afgesproken grens willekeurig, de benodigde kennis is onzeker. Het gaat immers om de toekomst en niets is zo onvoorspelbaar als de toekomst. Dat het klimaat verandert door menselijke handelingen is onwaarschijnlijk waarschijnlijk, maar het zou nog steeds kunnen dat we het mis hebben. De beste aanwijzing die we hebben is de opeenstapeling van weerrecords waar de afgelopen jaren mee te maken hebben, maar zelfs die zouden toevallige fluctuaties kunnen zijn. Dat heeft niets te maken met slechte of vooringenomen wetenschap, maar met het simpele gegeven dat wetenschap zich baseert op het verleden om tot uitspraken over de toekomst te komen. Wat we aan die toekomst moeten doen, dat is aan de politici én aan onszelf.

Tegelijkertijd is de complexiteit van dit soort problemen zo groot, dat we de wetenschap nodig hebben. Zonder die wetenschap zouden we geen idee hebben van een klimaatprobleem, geen idee van de gevaren die dit met zich mee brengt en geen idee van mogelijke oplossingen.

Is het oude of nieuwe politiek?

Bij het Parijs-akkoord gaat het om afspraken tussen landen. Binnen die landen moeten er weer nieuwe akkoorden gesloten worden, tussen bedrijven en overheden, tussen verschillende overheidslagen of tussen bedrijven. Denk maar aan de klimaattafels in Nederland. Maar je kunt ook denken aan de Amerikaanse steden die een samenwerkingsinitiatief zijn begonnen om klimaatverandering tegen te gaan, nu de VS uit Parijs zijn gestapt (The American cities climate challenge).

Nu levert het sluiten van verdragen niet direct een nieuwe situatie op. Zeker in Nederland is het gebruikelijk om via overleg te komen tot beleidsafspraken. Sinds de jaren 90 is men bovendien steeds meer gaan denken in termen van ‘governance’ in plaats van ‘government’. Het maken van collectieve arrangementen (wat we vroeger beleid noemden) is daarin niet meer het alleenrecht van de staat, maar het is het samenspel van een netwerk van organisaties vanuit de publieke en de private sector en het maatschappelijk middenveld.

En ook dit was al oude wijn in nieuwe zakken. Bij eerdere vormen van ‘publiek-private samenwerking’ kun je denken het zogenaamde militair-industriële complex of gewoon aan steekpenningen en ander corrupt gedrag.

Omdat het maken van verdragen zo veel lijkt op bestaande praktijken, zie je nogal eens dat partijen te werk gaan op basis van ingesleten gebruiken. Bij elkaar in een kamertje gaan zitten, een beetje aftasten wat elkaars belangen zijn om daarna te proberen zoveel mogelijk uit de onderhandelingen te halen en als er eenmaal een akkoord is zo snel mogelijk, voordat iemand zich kan bedenken, alles zo gedetailleerd mogen opschrijven.

Maar het is een misvatting om het op die wijze te doen. Het leidt tot een technocratische aanpak, waarbij een duidelijke oplossing voor het probleem wordt uitgevoerd. Voor die aanpak is immers ‘draagvlak’. Dat kan helemaal niet bij het klimaatprobleem, omdat niemand weet wat de oplossing zou moeten zijn. We kunnen de techniek niet van een plank halen en zonder meer toepassen. Dan lopen we heel ver op de zaken vooruit.
In het verlengde hiervan is het bij afspraken over klimaatbeleid het helemaal niet duidelijk wat de belangen zijn. Daarvoor zijn er te veel onzekerheden en is de situatie te complex.

Wat die belangen zijn wordt pas duidelijk lang nadat een akkoord gesloten is, als zich aftekent wat de winnende technologie is, als duidelijk wordt wie de winnaars en verliezers van de nieuwe situatie zijn. Dit wil niet zeggen dat bestaande belangen niet worden meegenomen tijdens de onderhandelingen – uiteindelijk is alles strategie –, maar dat belangen een karakter hebben dat diffuus en voorwaardelijk is.

Dit alles maakt het commitment waar ik hierboven over sprak tot een nieuw soort commitment. Waar het op neer komt is dat alle partijen min of meer doorhebben dat klimaatverandering of de energietransitie voor iedereen grote en onvoorspelbare gevolgen kan hebben en dat de afspraken er uiteindelijk op gericht wordt deze gevolgen iets beheersbaarder te maken.

Dit besef verdwijnt dus nogal eens als de partijen eenmaal aan de onderhandelingstafel zitten. Gewoontedieren als we zijn, vallen we snel terug in conventionele patronen en worden er afspraken gemaakt over wie wat moet doen en wie de schuld krijgt als het mis gaat. Dat vereist een verregaande specificatie van taken en functies. Maar zo’n aanpak werkt niet als het gaat om een probleem dat draait om keuzes die draaien om technologie en rechtvaardigheid. De oude politiek neemt het over, met een beleid als resultaat dat niet anders kan dan zijn doel missen.

Is het oude of nieuwe weerstand?

Het maken van beleid is slechts één kant van de medaille. De andere kant is die van de maatschappelijke weerstand – en het is hier dat de tekortkomingen van conventioneel tot stand gekomen beleid het meest pregnant naar voren komen. De kern van de democratie is dat elk besluit kan worden betwist. Of dat nu in de politiek is via de oppositie in het parlement of in het bedrijfsleven via de Raad van Commissarissen of een aandeelhoudersvergadering. Of het gaat om stakingen, demonstraties, brieven naar de krant, spandoeken uit het raam. In alle instituties is weerstand georganiseerd en overal kunnen besluiten worden aangevochten. Dat houdt bestuurders scherp en zorgt voor democratische legitimiteit.

Maar hoe te protesteren tegen een verdrag waaraan een staat zich aan heeft gecommitteerd om met een probleem om te gaan dat de grenzen van zo’n staat verre overstijgt?

Om mee te beginnen zijn er tegenstanders die vinden dat we zulke internationale verdragen niet moeten maken. Zo wordt het internationale karakter van verdragen gezien als aantasting van de nationale soevereiniteit. Alsof het klimaatprobleem stopt bij de grens. Zulke kritiek is moeilijk serieus te nemen, het veronderstelt een wereld die niet meer bestaat.

Een argument is dat de bijdrage van een klein land als Nederland aan het klimaatprobleem zo klein is dat het geen zin heeft om als land daar iets tegen te doen. Duh! Dat was nu net het hele idee om tot een akkoord te komen (dat het soms niet het meest effectief is om per afzonderlijk land beleid te maken is een ander punt, dat is een serieuze tekortkoming van de meeste internationale verdragen).

Dan hebben we de klimaatontkenners. Veelal mensen die, zoals is af te leiden uit wat ik hierboven schreef, óf niet weten hoe de wetenschap werkt óf niet weten hoe de politiek werkt (óf juist wel en als lobbyisten voor een wel zeer kortzichtig bedrijfsleven functioneren).

Maar niet alle vormen van weerstand zijn zonder meer illegitiem. En je zou kunnen zeggen dat deze legitieme weerstand zich vooral richt op de oude politiek waarin akkoorden veel te gedetailleerd worden uitgewerkt. Een vorm van kritiek is dat met dit soort verregaande afspraken er een bepaalde waarheid wordt verabsoluteerd. Dat zou het pluralisme ondermijnen dat ten grondslag ligt aan een democratische politiek. Er zou een dictatuur van expertise ontstaan, waarin morele vragen op technocratische wijze worden ingevuld.

Iets minder hoogdravend, maar wel in het verlengde hiervan, zijn protesten die zich keren tegen de maatregelen waartoe op basis van dit verdrag besloten is. Windmolenparken die het uitzicht verpesten, subsidies op elektrische auto’s, de verplichting om een nieuw verwarmingssysteem te gaan gebruiken en ga zo maar door. Het luidst klinken hierbij de gele hesjes in Frankrijk die hun ongenoegen uiten over de verhoging van benzineprijzen. Met de nogal gewelddadige vorm van hun protest zetten de gele hesjes zichzelf overigens buitenspel – geweld is binnen een democratie domweg onacceptabel. Maar buiten het geweld en de lompheid waarmee er argumenten naar voren worden gebracht loont het zich eens door onze oogharen te kijken naar de achterliggende motivaties van deze protesten.

Allereerst gaat het om de rechtvaardigheid van de besluiten. Wat is de verdeling van lasten, wie worden er ontzien en wie profiteren zelfs van deze besluiten? Voor iemand met een goed inkomen is een verhoging van de benzineprijs geen groot probleem, voor een sappelende vrachtwagenchauffeur wel. Voor degene die niet hoeft te kijken naar een windmolen is dit een prachtige bron van groene energie, voor iemand die dag en nacht respectievelijk met de slagschaduw en het gezoem van de rotorbladen zit, is dit een ander verhaal.

Ten tweede gaat dit om nieuwe groepen. Het is niet meer de vakbeweging of een ngo die het voortouw neemt, maar groepen activisten die voordien niet bestonden en die hun protest op nieuwe manieren organiseren – via social media, tijdelijke coalities of globale netwerken bijvoorbeeld. Dat maakt het lastig voor beleidsmakers om te anticiperen op hun wensen of om ze uit te nodigen voor een goed gesprek.

Je moet overigens goed zoeken om zulke kritiek te vinden, omdat die meestal verstopt zit tussen de vormen van protest die ik hierboven noemde. Veel protest is inconsistent of reactionair gebral, maar dat is het punt niet: de waarde van een protest is niet dat er een volwaardig alternatief wordt aangedragen, maar dat nieuwe zorgen, waarden, inzichten worden ingebracht als onderdeel van het publieke debat over nieuw beleid.

Het is niet zo dat deze nieuwe punten zomaar moeten worden meegenomen in het beleid. Waar het om gaat is dat die onderdeel moeten worden van het debat over het beleid. Gebeurt dat? Nauwelijks. Om mee te beginnen is er het mantra van meer informatie, betere kennis waarmee het gevecht aangegaan kan worden met fake news, complottheorieën en klimaatscepticisme.

Een tweede reactie heeft al een even hoog Pavlov-gehalte: is er protest, dan moeten er meer draagvlak komen. Tuig nog meer overleggremia op, nodig zoveel mogelijk mensen uit, en praat net zolang tot iedereen het met elkaar eens is.

Maar wie spreekt voor de gele hesjes? En zouden er zich niet nog andere protestbewegingen kunnen manifesteren in de toekomst? De groene, blauwe, grijze hesjes? Hoe weet je dat je iedereen aan tafel hebt? Dat weet je niet en dat kun je ook niet weten. Democratie is een dynamisch proces waarin er altijd nieuwe groepen zich kunnen mobiliseren rond nieuwe belangen, inzichten of idealen. Het is de kern van de democratie om hiervoor open te staan. Beleidsmakers die draagvlak nastreven die snappen het niet.

Het probleem is dat beleidsmakers hier te makkelijk uitgaan van patronen die leken te werken in een tijd dat de samenleving stabiel was, mensen zich gepresenteerd voelden door politieke partijen, vakbonden of andere organisaties. Maar dat is niet meer het geval, de meeste mensen herkennen zich niet meer in dit soort organisaties, als ze zich al verbinden is dat aan veranderende doelen en zorgen.

Gewoon toegeven dan maar? Uit angst voor het populisme of uit politiek opportunisme. Geen dure maatregelen, maar zoeken naar de weg met de minste weerstand. Dat helpt misschien voor even. Maar het klimaatprobleem los je er niet mee op.

Uiteindelijk zullen maatregelen om emissies terug te brengen pijn doen. Bij sommigen wellicht meer dan bij anderen. De vraag is wat we met zijn allen een rechtvaardige verdeling van de pijn vinden. Daarover moet het debat gevoerd worden.

De essentie van politiek-per-verdrag is daarbij dat een gekozen uitgangspunt niet opnieuw onderhandeld kan worden. Die 2 graden Celsius staat en blijft staan. Maar dat hoeft niet te betekenen dat er geen ruimte is om nieuwe zorgen aan te dragen, nieuwe belangen te erkennen of alternatieve rechtvaardigheidsclaims te onderzoeken.

Energiearmoede en energie- en klimaatbeleid: ongewenste of inherente verstrengeling?

Toyah Rodhouse en Aad Correljé

We zitten in de ontvangstruimte van het gemeentehuis van een willekeurige, middelgrote gemeente in Nederland. De koffie is geserveerd, de koekjes zijn genuttigd en de ‘ons kent ons’ gesprekken rond de koffietafel zijn gevoerd. Dit is de laatste avond van het participatieproces waarin inwoners mee konden praten over hoe de gemeente aardgasvrij kan worden, en vooral ook, hoe liever niet. Dit was opzettelijk een proces van ‘ophalen, niet zenden’. En dus is er geparticipeerd en gediscussieerd, plenair en in groepjes. Ook zijn er enquêtes ingevuld en facebookberichten geplaatst.

Op deze laatste avond wordt er ‘opgehaald’ met de Mentimeter. Dit online participatie-instrument toont binnen enkele seconden wat de aanwezigen – die met hun mobieltjes allemaal een stem hebben gekregen – als prioriteit in de aardgasvrij transitie zien. Na de gebruikelijke technische opstartproblemen (“handje opsteken kan ook hoor! Dat is toch veel makkelijker?”)  verschijnen de eerste grafiekjes op het scherm voor in de zaal.

De beleidsmedewerkers van de gemeente hebben stellingen voorbereid. Eén stelling valt ons, observerende onderzoekers achterin de zaal, op: Een aardgasvrije stad mag niet leiden tot een grotere welvaartsongelijkheid. Volgens de Mentimeter zijn vrijwel alle aanwezigen het eens met deze stelling – ogenschijnlijk eensgezind. Tja… Iedereen wil wel een samenleving met minder armoede. Echter, hoe daar te komen is vaak het onderwerp van onenigheid. Zo ook op deze participatieavond. De discussie die losbarst nadat het grafiekje van de Mentimeter is gepresenteerd gaat over verschil in draagkracht, vooral tussen de aanwezigen (“wij kunnen het wel betalen”) en de minima huishoudens die juist niet aanwezig zijn op dit soort bijeenkomsten. Het gaat over marktwerking, kennis en kunde, en de verantwoordelijkheden en verplichtingen van overheden tot het dichten van die kloof. En het gaat over prioriteiten. Een van de aanwezige inwoners zegt op een gegeven moment, enigszins sarcastisch: ‘ja, wereldvrede is ook belangrijk’. Hoe dit te interpreteren?

Een mogelijke interpretatie is: er lijkt iets verborgen te zitten in dat ‘ook belangrijk’ en de schijnbare willekeur van het onderwerp ‘wereldvrede’. Dit suggereert dat er tal van zaken van belang zijn op deze wereld; maar moeten we ze hier allemaal aan deze tafel bespreken? Armoede is een groot probleem en het tegengaan ervan een nobel streven, maar wat heeft het te maken met de energietransitie? Gaan we er nu van alles bijhalen? We zien onszelf nu al voor een enorme opgave staan. Het CO₂-neutraal maken van de Nederlandse gebouwde omgeving is een ongelofelijk complex, onzeker en multidimensionaal probleem. Er zijn talloze opvattingen over hoe die CO₂-neutraliteit te bereiken; het transitiepad is verre van uitgestippeld. Moeten we de opgave nu nog moeilijker maken door het tegengaan van energiearmoede ook nog eens toe te voegen aan de lijst van transitiedoelen?

Een kwestie van ongewenste verstrengeling…

Deze interpretatie gaat uit van een onverenigbaarheid van doelen en waarden. Wat er allemaal nodig is voor het ‘klimaat’ is moeilijk op één lijn te krijgen met het brede welzijn van ‘gewone mensen’. Deze vermeende  onverenigbaarheid zien we constant terugkomen in het debat. De energietransitie wordt neergezet als  een zero-sum game: klimaatwinst zal per definitie leiden tot verlies aan welvaart voor de ‘gewone mens’, net als dat het betaalbaar houden van energie voor deze gewone mens enkel mogelijk is met een weinig ambitieus energie- en klimaatbeleid.

De één zegt dat een te grote nadruk op de sociale kant van de transitie zal verhinderen dat er snel grote stappen gemaakt kunnen worden. ‘Wat we nodig hebben voor een snelle energietransitie is een akkoord dat die transitie zo voortvarend en efficiënt mogelijk laat verlopen. (…) Hoe ambitieuzer hoe beter. Alles moet uit de kast (…) Daarom moeten er met zo’n akkoord juist niet ook nog allerlei andere fraaie doelstellingen worden nagestreefd, bijvoorbeeld over een eerlijke inkomensverdeling in Nederland. Wie het klimaat wil redden en met dezelfde maatregelen de armoede wil bestrijden, doet beide maar half’ , aldus columnist Mathijs Bouman in het Financieele Dagblad [1].

De ander stelt dat de transitie tot een vergroting van energiearmoede zal leiden en daarom in zijn huidige vorm onacceptabel is. Energiearmoede – een situatie waarin huishoudens zich minder energie of andere consumptie kunnen veroorloven dan maatschappelijk gezien als redelijk wordt verondersteld – gaat over mensen die in de kou zitten, die de energierekening niet kunnen betalen, en die moeten kiezen tussen eating or heating [2]. Te snel, teveel willen veranderen is slecht, want het is disruptief. Er zijn teveel risico’s, en het is te duur, te oneerlijk en te onrechtvaardig.

(On)Rechtvaardigheid dient zo al snel als instrumentele rechtvaardiging voor bepaalde vormen van actie, terwijl het andere actievormen uitsluit. Dit horen we bijvoorbeeld van sommige grotere milieuorganisaties. Zo zegt Donald Pols van Milieudefensie, ‘als we niet eerlijk omschakelen, verspelen we draagvlak bij burgers en vertraagt de transitie’ [3]. In een eerlijke transitie volgens Pols moeten de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen, en de grootste vervuilers betalen. Dit zijn sterke rechtvaardigheidsprincipes die benadrukken dat zwakkeren ontzien moeten worden en schuldigen moeten betalen. Deze principes zijn diep ingebed in ons maatschappelijk bewustzijn. De suggestie dat deze principes momenteel niet nageleefd worden is al voldoende om verandering te rechtvaardigen. Deze principes drijven ons ook tot het aanwijzen van ‘slechteriken’ en schuldigen. Pols identificeert bijvoorbeeld de grootste vervuilers, die met ‘inkomenspolitieke’ spelletjes de hoognodige veranderingen tegenhouden. ‘Zodra het gaat over klimaatbelastingen, dan wordt gedreigd met vertrek’.

Het refereren naar de ongelijke impact van de transitie op het inkomen van verschillende partijen is een politiek spel van vertragen, uitstellen, van vingertjes wijzen, twijfel zaaien, aarzeling opwekken en zwartmaken. Dit spel wordt gespeeld door eenieder die verwacht iets te verliezen in de transitie. Wie recentelijk de Telegraaf heeft opengeslagen, zal ‘inkomenspolitiek’ herkennen en wellicht ook onderschrijven als onwenselijk [4]. Dit soort spelletjes moeten voorkomen worden, zo zegt Pols, door klimaatbeleid en inkomensbeleid gescheiden houden. Zeker, het klimaatbeleid zal niet overal en bij iedereen op dezelfde wijze doorwerken. Dat is niet te voorkomen, maar daarmee niet onoverkomelijk – de overheid kan dit na de tijd wel corrigeren.

Een eerlijke transitie, zo volgt uit het bovenstaande, dat is een transitie waar klimaat en inkomen uit elkaar moeten worden gehouden. Als we een rechtvaardige en snelle transitie willen, kunnen we energiearmoede maar beter weglaten van de agenda in nationale discussies over klimaatbeleid of lokale participatieavonden over een aardgasvrije bebouwde omgeving.

…of een kwestie van inherente verstrengeling?

Dit is kortzichtig. De assumptie dat sociale waarden en fysieke energie infrastructuren los van elkaar gezien kunnen worden – en dus ook los van elkaar ontwikkeld kunnen worden – is fout, en leidt zeker niet tot meer rechtvaardigheid en waarschijnlijk ook niet tot een snellere transitie. Ten minste, dat zeggen onder andere sommige raadsleden van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) in hun recent gepubliceerde bundel ‘Sturen op sociale waarde van infrastructuur’. Energie infrastructuren zijn verbindende systemen, aldus de auteurs, waarin sociale waarden verweven zijn met technische en fysieke infrastructuur [5]. Infrastructuur – hoe het is aangelegd, hoe het functioneert, wat het verbindt, en wie het verbindt – biedt ons inzichten in welke sociale waarden door een samenleving van belang worden geacht.
Vanuit dit perspectief is energiearmoede geen ‘bijproduct’ – een ietwat nadelig neveneffect van een verder perfect werkend systeem, waar op simpele wijze voor gecorrigeerd kan worden via het belastingbiljet –  en zeker geen politiek argument dat enkel ingezet wordt ter vertraging van de duurzame herontwikkeling van dat systeem. Energiearmoede is een inherent, integraal, onderdeel van het systeem waarbinnen we energie produceren, verhandelen en gebruiken. Met het gebruiken en in stand houden van het energiesysteem accepteren we de onderliggende distributie van kosten en baten onder verschillende groepen in de samenleving. Bovendien hebben we impliciete grenzen waarbinnen energiearmoede in dit systeem acceptabel wordt geacht.

In  ons huidige energiesysteem zijn betaalbaarheid en toegang als waarden diep verweven in en met de bestaande sociale, institutionele en technische infrastructuur. We zien dat de levering van kubieke meters gas en kilowatturen elektriciteit (ofwel, energie) aan eindgebruikers door middel van individuele transacties geregeld wordt. De huidige organisatie van onze energievoorziening is primair gericht op het bewerkstelligen van efficiëntie en betaalbaarheid door concurrentie in de leverantie en het verschaffen van vrije keuze in energiedragers, leveranciers en apparatuur voor eindgebruik aan de consumenten. Het transport van stroom en gas door de netten naar de huizen en het meten van de afgenomen energie is daarentegen collectief geregeld. Wat betreft de toegang is er gekozen voor gereguleerd netbeheer waarmee universele aansluiting van huishoudens op de energie infrastructuur geregeld is. Ook is de verantwoordelijkheid voor de betrouwbaarheid van het net belegd bij partijen die in handen zijn van – en dus uiteindelijk rapporteren aan – publieke instanties. De kosten hiervan worden collectief gedragen; ze worden gesocialiseerd. Het systeem is dus zo ingericht dat iedereen in Nederland in principe toegang heeft tot betrouwbare en betaalbare energie.

Toegang is natuurlijk niet hetzelfde als daadwerkelijk kunnen gebruiken. Op dit moment zijn er ruim 750.000 huishoudens die maandelijks moeite hebben om hun energierekening te betalen [6]. Energiearmoede bestaat al, en neemt ook al jaren toe. In Nederland is tussen 2006 en 2009 het percentage huishoudens dat meer dan 10% van het gezamenlijke inkomen kwijt is aan energiekosten met 40% gestegen [7]. Dit wordt tot op zekere hoogte stilzwijgend door ons allen geaccepteerd.

Nu er iets moet gaan veranderen, worden we ons als samenleving plots bewust van de grenzen van onze acceptatie. En dit is ook nodig, want het zijn juist deze grenzen die de komende jaren een rol zullen spelen in de transitie én vervolgens nog voor tientallen jaren diep verweven zullen zijn in en met de nieuwe infrastructuur.

We kunnen naar een rechtvaardig systeem, maar dit vereist wel een expliciete inbedding in de besluitvorming van waarden als toegankelijkheid, betaalbaarheid, gelijkheid en inclusiviteit, en van de parameters die we voor deze waarden acceptabel vinden, in de energievoorziening voor de toekomst. Dit vereist ook, dat we de waarden en parameters die door anderen dan onszelf naar voren worden gebracht via politieke en publieke, formele en informele podia, serieus in overweging nemen in plaats van deze weg te zetten als ‘inkomenspolitiek’. Trekken we dit door naar infrastructuurontwikkeling dan geldt: we kunnen verdere toename van welvaartsongelijkheid tegengaan, maar dit vergt wel een serieuze heroverweging van de manier waarop we bepaalde componenten van het nieuwe systeem op een gestructureerde manier collectief gaan aanbieden en aanleggen, en hoe we kosten en baten daarvan gaan socialiseren.

Waardenconflict als valse retoriek

Bij een collectieve aanpak waarin aanleg- en exploitatiekosten op een slimme(re) manier gesocialiseerd worden over de verschillende groepen gebruikers en in de tijd, blijkt ook de notie dat ‘energiearmoede een bedreiging voor de transitie is’  een valse retoriek. Waarom zou het aardgasvrij maken van Nederland moeten leiden tot welvaartsongelijkheid? En waarom zouden investeringen in het tegengaan van energiearmoede een ‘verlies’ inhouden voor het bereiken van CO₂-neutraliteit?

Anders dan in het huidige systeem, waar de consumentenprijs na belastingen sterk bepaald wordt door de variabele kosten van gas en kolen, zullen in het toekomstige systeem de vaste kosten van investeringen in de benodigde opwek- en transportinfrastructuur een veel groter aandeel van de uiteindelijk prijs uitmaken. Specifieke keuzes in het collectiviseren van (delen van) het systeem en het reguleren en socialiseren van die systeemkosten, maken het mogelijk een CO₂-neutrale voorziening van energiediensten te koppelen met (energie)armoedebestrijding. Als we bijvoorbeeld de notie van ‘gereguleerde infrastructuur’ van windturbines, zonnepanelen, geothermie en transport ook onder de voordeur doortrekken, naar de warmtepomp of warmtewisselaar die warmte levert in een goed geïsoleerd huis, zouden we de financieringskosten daarvan over lange termijn gespreid in de vaste netwerkvergoeding kunnen opnemen. Dit geldt zowel voor bestaande en nieuwe woningen. Een warmtepomp en stadsverwarming worden dan ineens ook betaalbaar voor huishoudens met beperkte mogelijkheden om van tevoren veel te investeren. Schaal en de vaste, gereguleerde en stabiele, vergoeding zouden tot lagere kosten leiden en dus tot een lager tarief. Wie weet zouden minima huishoudens dus zelfs kunnen besparen op hun energierekening, in plaats van meer dan €300,00 duurder uit te zijn per jaar. Met dergelijke oplossingen zou zelfs kunnen blijken, dat koopkracht van minima omhoog zou kunnen gaan in de transitie. Zouden armoedebestrijding en CO₂-neutraliteit dan niet hand in hand kunnen gaan?

‘Wereldvrede is ook belangrijk in de transitie’, daar kunnen we wel tegen pleiten. Het is niet wenselijk wereldvrede als additioneel doel te stellen in de energietransitie, en een lokale participatieavond over aardgasvrij biedt niet het juiste podium om zorgen hieromtrent te delen. ‘Energiearmoede is ook belangrijk, juist waar mensen zelf kunnen meepraten over de grenzen aan energiearmoede die zij nu én in de toekomst acceptabel vinden’, daar valt vanuit het perspectief van inherente waardenverstrengeling  echter niets tegen in te brengen.

[1] https://fd.nl/opinie/1240787/kindgebonden-isolatietoeslag

[2] PBL, 2018. Meten met twee waarden. Een studie naar de betaalbaarheid van de energierekening van huishoudens: 15.

[3] http://m.energiepodium.nl/opinie/item/inkomenspolitiek-van-bedrijven-blokkeert-klimaatbeleid

[4] Zie bijvoorbeeld: https://www.telegraaf.nl/nieuws/3185228/draak-van-een-klimaatlobby

[5] WRR, 2018. Sturen op sociale waarden van infrastructuur: 9. Verkrijgbaar via https://www.wrr.nl/publicaties/publicaties/2018/09/19/sturen-op-sociale-waarde-van-infrastructuur

[6] ECN, 2017. Rapportage Energiearmoede. Effectieve interventies om energie efficiëntie te vergroten en energiearmoede te verlagen.

[7] WRR, 2018. Sturen op sociale waarden van infrastructuur: 30.

Aad Correljé in Andere Tijden over aardgas

Nederland maakte in de jaren zestig ook al een energietransitie mee, waarin verdelingsvraagstukken en betaalbaarheid van energie evenzeer meespeelden. Wilt u hier meer over weten, kijkt u dan naar de Andere Tijden aflevering “Heel Nederland aan het aardgas”, waarin Aad Correljé, universitair hoofddocent Economie van Infrastructuren aan de TU Delft, terugblikt op de tijd dat Nederland overstapte op aardgas. U vindt een link naar deze aflevering hier (of klik op het plaatje).

Dient de omgevingsmanager het publieke belang?

Door Elisabeth van de Grift

Omwonenden en burgers nemen binnen formele besluitvorming rond energieprojecten een steeds prominentere en prangender rol in. Dit wordt ingegeven door aanhoudende lokale weerstand, maar ook door ontwikkelingen binnen beleidsdomeinen. Denk aan de op handen zijnde Omgevingswet, waarin participatie van burgers wettelijk wordt vastgelegd. Vorige week nog werd in de Tweede Kamer gediscussieerd over de huidige formulering van burgerparticipatie en het vrijblijvende karakter daarvan. Logisch dat er vanuit de wetenschap veel aandacht is voor omwonenden van energieprojecten. Maar wat vinden omgevingsmanagers er eigenlijk van? Zij organiseren tenslotte  dit soort processen.

Burgers en energie

De energietransitie brengt grote veranderingen voor ons energiesysteem. De verschuiving van centrale naar decentrale energieopwekking draagt ertoe bij dat energie zichtbaarder wordt in ons landschap. Er ontstaat een groeiende behoefte (en noodzaak) voor omwonenden en burgers om mee te denken. Hoe gaat hun landschap, dat in een energielandschap verandert, eruitzien? Binnen de bestaande wetenschappelijke literatuur kijkt men voornamelijk naar burgers en omwonenden van energieprojecten. Veel onderzoek gaat over hoe burgers over verschillende soorten energietechnologieën denken of over het effect van specifieke participatieve besluitvormingsprocessen. Daarnaast is de kortzichtigheid van gebruik van het Not-In-My-Backyard-label (NIMBY) aangetoond. Een groep die binnen het energiedomein nog behoorlijk wetenschappelijk onderbelicht is gebleven, zijn initiatiefnemers en ontwikkelaars van energieprojecten. Over deze groep wil ik binnen mijn promotieonderzoek meer te weten komen.

Op het snijvlak van omgeving en organisatie

Hoe omgevingsmanagement en participatieprocessen worden vormgegeven en uitgevoerd, heeft impact op hoe omwonenden deze processen ervaren. Recent hebben wij een studie afgerond naar omgevingsmanagers in het energiedomein. Omgevingsmanagers begeven zich op een spannend snijvlak, namelijk dat van de initiatiefnemer en de omgeving. Zij vertegenwoordigen de initiatiefnemer en pogen een project tot stand te brengen in de omgeving. Hoe zien zij hun rol en verantwoordelijkheden? Voor deze studie hebben we Q methodologie gebruikt. Dat is een interviewmethode die je in staat stelt perspectieven op een bepaald thema in beeld te brengen. Deelnemers wegen een serie stellingen af ten opzichte van elkaar en brengen vervolgens een ranking aan. De stellingen over de praktijk van omgevingsmanagement zijn afkomstig uit interviews met experts en omgevingsmanagers.

De drie perspectieven

Uit onze studie komen drie perspectieven naar voren die leven onder professionals die zich bezighouden met omgevingsmanagement in het energiedomein. Het eerste perspectief beschouwt omgevingsmanagement als een mogelijkheid tot co-creatie met een omgeving. De eigen positie is die van intermediair tussen hun organisatie en de lokale gemeenschap. Het tweede perspectief ziet omgevingsmanagement als inherent onderdeel van projectmanagement. Omgevingsmanagement is een aanpak om het proces onder controle te blijven houden. Het derde perspectief draait puur om projectontwikkeling. Omgevingsmanagement wordt beschouwd als voorwaarde om aan wet- en regelgeving te voldoen.

Walk the participation talk

Perspectief 1 en 2 zou je kunnen zien als indicaties van een bredere verschuiving naar “meer” burgerparticipatie in het energiedomein. Uit perspectief 3 blijkt twijfel over de wenselijkheid van burgerparticipatie georganiseerd door private organisaties. Een goede vraag is in hoeverre (private) omgevingsmanagers verantwoordelijk zijn voor het betrekken van een omgeving bij projectplanning. In het verlengde daarvan rijst de vraag in hoeverre zij publieke waarden moeten vertegenwoordigen in de besluitvorming en in hoeverre zij daarvoor verantwoordelijk kunnen worden gesteld. Een uitdaging van andere aard die onze studie boven water brengt, is interne frictie tussen organisatiebeleid en uitvoering van omgevingsmanagement. Niet elke organisatie ‘walks the participation talk’, wat omgevingsmanagers voor de nodige uitdagingen stelt. Vanwege de spilpositie die omgevingsmanagers hebben en de rol die ze kunnen spelen in het bij elkaar brengen van verschillende soorten partijen en belangen zijn dit belangrijke thema’s om te bespreken binnen platformen zoals LEO.

Onder de noemer “LEO Onderzoekerspodium”  schreef Elisabeth van de Grift deze blog voor het Lerend Platform Energy en Omgeving, deze werd gepubliceerd op www.platformleo.nl op 27 februari 2019.